les 12 Flashcards
1
Q
servare
A
redden
2
Q
restare
A
overblijven, over zijn
3
Q
flere
A
huilen, wenen
4
Q
terrere
A
bang maken
5
Q
movere
A
bewegen, ontroeren
6
Q
licet
A
het is geoorloofd
7
Q
descendere
A
afdalen
8
Q
tangere
A
aanraken
9
Q
colere
A
vereren
10
Q
fabula
A
verhaal
11
Q
ara
A
altaar
12
Q
saxum
A
rots, rotsblok, steen
13
Q
tergum
A
rug
14
Q
oraculum
A
orakel
15
Q
caput, capita
A
hoofd
16
Q
corpus, corpora
A
lichaam
17
Q
genus, genera
A
geslacht, soort
18
Q
mons, montes
A
berg
19
Q
numen, numina
A
godheid, god
20
Q
pius
A
plichtsgetrouw, vroom
21
Q
per + acc
A
door / over (heen), door (middel van)
22
Q
post + acc
A
achter, na
23
Q
a / ab + abl
A
van, vanaf