les 15 Flashcards
1
Q
iudicare
A
oordelen
2
Q
cedere
A
weggaan (uit), verlaten
3
Q
promittere
A
beloven
4
Q
causa
A
oorzaak, reden
5
Q
forma
A
vorm, uiterlijk, schoonheid
6
Q
animus
A
geest, ziel, hart
7
Q
regnum
A
heerschappij, koninkrijk
8
Q
iudicium
A
oordeel
9
Q
iuvenis, iuvenes
A
jongeman
10
Q
tempus, tempora
A
tijd
11
Q
labor, labores
A
werk, inspanning, leed
12
Q
omnis, omnes
A
sing: ieder, elk; geheel
plur: alle(n)
13
Q
felix, felices
A
gelukkig
14
Q
mortalis, mortales
A
sterfelijk, sterveling
15
Q
gravis, graves
A
zwaar