les 17 Flashcards
1
Q
orare
A
bidden, smeken
2
Q
perturbare
A
in verwarring brengen
3
Q
ducere
A
leiden, brengen
4
Q
exstruere
A
oprichten, (op)bouwen
5
Q
imponere
A
zetten, leggen in/op
6
Q
tradere
A
overgeven, overdragen, toevertrouwen
7
Q
credere
A
geloven, vertrouwen
8
Q
annus
A
jaar
9
Q
bellum
A
oorlog
10
Q
monumentum
A
gedenkteken
11
Q
pons, pontes
A
brug
12
Q
uxor, uxores
A
echtgenote, vrouw
13
Q
honor, honores
A
eer
14
Q
opus, opera
A
werk, bouwwerk
15
Q
ars, artes
A
kunst, vaardigheid
16
Q
summus
A
hoogst, grootst
17
Q
ingens, ingentes
A
reusachtig, geweldig, zeer groot
18
Q
tres m/f, tria
A
drie
19
Q
tamen
A
toch
20
Q
saepe
A
vaak, dikwijls
21
Q
satis
A
genoeg, voldoende
22
Q
quo
A
waarheen