Hoofdstuk 14 - Het Hart Flashcards

1
Q

Middelen die de myocardcellen rechtstreeks beïnvloeden

A
  • Antiaritmica
  • Inotrope stoffen
  • Autonome NT en verwante stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Middelen die de hartfunctie op een indirecte wijze beïnvloeden

A
  • Anti-anginosa

* Stoffen die gebruikt worden in behandeling van hartfalen: 1) diuretica, 2) ACE-inhibitoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Middelen die zowel een direct als een indirect effect hebben op de myocardcellen

A

Ca2+-antagonisten –> indirect effect door dilatatie van de arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mechanisme ritmestoornissen

A
  • Rust –> hart is gepolariseerd en bezit een aantal celgroepen die fungeren als pacemaker –> enkele malen per minuut treedt er spontane depolarisatie gevolgd door een AP.
  • AP wordt doorgegeven aan naburige hartspiercellen
  • Via snel geleidende bundels vrijwel gelijktijdig depolarisatie en contractie
  • Belangrijkste pacemaker is normaal in sinusknoop
  • P-top ECG –> depolarisatie en contractie boezems
  • Hierna ondervindt geleiding vertraging in AV-knoop
  • QRS-complex ECG –> gelijktijdig depolarisatie en contractie van ventrikels
  • T-top ECG –> repolarisatie van de ventrikels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fasen van de AP

A

1) Snelle depolarisatie –> Natrium-influx via snelle natriumkanalen
2) Partiële repolarisatie –> inactivate snelle natriumstroom
3) Plateaufase –> trage inwaartse (depolariserende) calcium stroom via calciumkanalen
4) Repolarisatie –> kalium efflux
5) Herstel natrium-kalium evenwicht door natrium-kalium-pomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aritmie/ritmestoornis

A
  • Elk ritme waarbij niet-fysiologische afwijkingen in frequentie of regelmaat van een sinusritme optreden of waarbij de impuls buiten de sinoatriale knoop ontstaat
  • Komt voor bij: 1) niet-fysiologische afwijkingen in frequentie of regelmaat sinusritme (bradycardia, tachycardie), 2) prikkelvorming buiten sinusknoop (ectopie), 3) stoornis in de geleiding van de prikkel (AV-blok, bundeltakblok)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Indeling ritmestoornissen

A
  • Volgens plaats van ontstaan van de impuls –> supraventriculair (SA-knoop, atria en AV-junctie) en ventriculair (LV, RV, ventrikelseptum, bundeltakken en Purkinjevezels)
  • Volgens een toe- of afname van het ritme –> tachycardie of bradycardia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Oorzaken ritmestoornissen

A
  • Vertraagde nadepolarisatie die ectopische prikkels en contracties kan genereren
  • Re-entry fenomeen t.g.v. een unidirectionele geleidingsblok
  • Ectopische pacemaker activiteit
  • Hartblok
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tachy-aritmie

A
  • 3 of meer opeenvolgende elektrische impulsen komen uit dezelfde pacemaker of uit hetzelfde hartcompartiment met een frequentie van meer dan 100/minuut
  • Kunnen in aanvallen of chronisch voorkomen
  • Kunnen veroorzaakt worden door stoornissen in de impulsvorming, impulsgeleiding of een combinatie van beide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stoornissen in de impulsvorming

A
  • Verhoogd automatisme –> spontaan ontstaan van de impuls
  • Getriggerde activiteit –> depolariserende oscillaties van de membraanpotentiaal –> worden geïnduceerd door voorafgaande AP’s, tijdens repolarisatiefase van AP (vroege nadepolarisaties) of na de repolarisatiefase (late nadepolarisatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vertraagde nadepolarisatie

A

Door een inwaartse natriumstroom die het gevolg is van een hoge [Ca2+]i –> dus door activering van de Na+/Ca2+-pomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nadepolarisaties

A
  • Vroege nadepolarisaties spelen een rol bij het ontstaan van torsade de pointes-type ventriculaire tachycardie. Verhoogd risico op torsade de pointes door GM die repolarisatie kunnen verlengen en dus een lange QT-tijd veroorzaken (Sotalol en haloperidol)
  • Late nadepolarisaties spelen een rol bij aritmieën geïnduceerd door overdosering van digoxine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Re-entry/cirkelbeweging

A

Een circuit bestaande uit 2 wegen zijn in het proximale en in het distale traject met elkaar verbonden. Een impuls doorloopt herhaaldelijk het circuit en bij de cirkelbewegingen worden de hartcompartimenten steeds weer geëxciteerd –> leidt tot tachy-aritmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ectopische pacemakeractiviteit

A

Gefaciliteerd door catecholaminen of ischemische beschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hartblok

A

Door een beschadiging van de AV-knoop of van het ventriculair geleidingsweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Indeling anti-aritmica

A
  • Gebeurt op grond van in vitro-effecten op de ionenstromen over de celmembraan van de Purkinjecellen tijdens depolarisatie en repolarisatie
  • 4 verschillende klassen: 1) blokkeren de snelle Na+-kanalen, 2) reduceren van de sympathische tonus, 3) verlengen van de refractaire periode van het myocard, 4) blokkeren van de trage inwaartse Ca2+-stroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Klasse 1 anti-aritmica

A
  • Blokkeren van de snelle Na+-kanalen
  • Membraanstabiliserende middelen –> remmen de snelle Na+-instroom tijdens de snelle depolarisatiefase –> verlaagt het maximale voltage en de stijgsnelheid van de fase
  • Na+-kanalen: 1) hebben 3 functionele statussen (rust, open, refractair), 2) tijdens depolarisatie van rust naar open (activering), 3) tijdens repolarisatie wordt de rusttoestand hersteld
  • Beste binding wanneer in open status
  • Vertoont use-dependency
  • Klasse-I anti-aritmica worden opgedeeld in 3 subklassen naarmate hun effect op de duur van de AP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Use-dependency

A

Hoe frequenter de kanalen geactiveerd worden, hoe beter de klasse I stoffen zich binden en hier meer uitgesproken de blokkade.
Deze stoffen beïnvloeden vooral de hoogfrequente excitaties van het myocard, zonder beïnvloeding van de normale frequentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Subklassen klasse 1 anti-aritmica

A

1) middelen uit Ia verlengen de AP-duur –> disopyramide (gematigde blokkade)
2) middelen uit Ib remmen de repolarisatie niet of slechts in geringe mate–> ze verkorten de duur van de AP (lidocaïne), snelle binding aan en dissociatie van Na+-kanalen
3) middelen uit Ic verlengen de duur van de AP in geringe mate –> flecaïnide –> sterke Na+-kanaal blokkade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Klasse 2 anti-aritmica

A
  • Omvat de beta-receptorantagonisten

* Prototype: propranolol

21
Q

Klasse 3 anti-aritmica

A
  • Omvat de middelen die de K+-kanalen blokkeren en de duur van de AP-verlengen
  • Prototypes: 1) amiodaron, 2) sotalol (ook beta-blokkade!)
22
Q

Klasse 4 anti-aritmica

A
  • Omvat de calciumantagonisten diltiazem en verapamil
  • Reduceren trage inwaartse stroom door blokkeren van Ca2+-kanalen –> verkorten van de plateaufase en een reductie van de contractiekracht
23
Q

Anti-aritmica zonder classificatie

A
  • Adenosine
  • Middelen tegen bradycardia (atropine, isoprenaline)
  • Digoxine –> belangrijke toepassing bij boezemfibrilleren en bepaalde andere supraventriculaire aritmieën met hoge kamerfrequentie
24
Q

Neveneffecten anti-aritmica

A
  • Aritmogeen effect en risico van “torsade de pointes” –> vooral klasse Ia en 3 (minder met amiodaron), opletten bij hypokaliëmie en andere elektrolytenstoornissen!
  • Negatief inotroop –> vooral klasse Ia, Ic, 2 en 4 (zelden voor amiodaron)
  • Negatief dromotroop –> vooral klasse 2 en 4 (zelden voor amiodaron)
25
Q

Klinisch gebruik anti-aritmica

A
  • Bij chronisch boezemfibrilleren met snelle kamerfrequentie heeft frequentiecontrole de voorkeur boven herstel van het sinusritme en het behoud ervan. Voor frequentiecontrole –> beta-blokkers, verapamil, diltiazem of digoxine
  • Orale anticoagulantia zijn bij boezemfibrilleren en vanaf 1 maand voor cardioversie aangewezen
  • Behandeling van ritmestoornissen door digoxine-intoxicatie is fenytoïne
  • Middelen voor behandeling van ritmestoornissen van adrenerge oorsprong zijn beta-blokkers. Zij zijn ook belangrijk voor alle supraventriculaire aritmieën
26
Q

Hartcontractie

A
  • Interactie tussen actie en myosine normaal geblokkeerd door tropomyosine gebonden aan actigefilament.
  • Tropomyosine = onderdeel van troponinecomplex waarvan troponine C bindingsplaatsen vertoont voor 3 of 4 ionen Ca2+.
  • Binding calcium –> conformatieverandering complex –> verschuiving tropomyosine en interactie myosine en actine –> vorming van cross-bridges –> opgang komen contractiel proces
  • Intracellulaire [Ca2+] is bepalend!
27
Q

Mechanismen betrokken bij het regelen van de intracellulaire calciumconcentratie

A
  • Controle contractie myocard door: 1) intrinsieke factoren (intracellulair calcium en ATP), 2) extrinsieke factoren (contractietoestand arteriolen en venen)
  • Intracellulaire Ca2+ bepaald door: 1) Ca2+-entry doorheen celmembraan, 2) Ca2+-stockage in SR
  • Ca2+-entry gecontroleerd door: 1) activiteit voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen, 2) intracellulaire Na+-concentratie die de activiteit van de Ca2+/Na+-pomp bepaalt –> Beide processen worden bepaald door catecholaminen en middelen die de Na+/K+ pomp beïnvloeden
28
Q

Intrinsieke controle van de myocardcontractie: toename van calcium

A
  • Voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen
  • Effecten door L-type en T-type kanalen –> 1) in vasculaire SMC zorgt Ca2+ voor contractie en spelen zowel T- als L-type kanaal een rol, 2) in sinusknoop zorgt Ca2+ voor de pacemakerfunctie en tellen spelen voornamelijk de T-type kanalen een rol, 3) in myocardcellen zorgt Ca2+ eveneens voor de contractie en spelen voornamelijk de L-type kanalen een rol
  • Vrijstelling Ca2+ uit SR –> 1) Hartspier: Ca2+ dat binnenkomt via L-type kanalen stelt Ca2+ vrij uit SR via ryanodinereceptor, 2) Glad spierweefsel: contractie tot stand door instroom Ca2+ via voltage of receptor-afhankelijke kanalen, ofwel door inositoltrifosfaat (IP3) gemedieerde Ca2+ vrijstelling vanuit SR na interactie van een agonist met GPCR. Toename Ca2+ activeert LC-myosinekinase –> fosforylering van het myosine
  • Mechanisme in het hart werkt sneller dan dat van in de gladde spiercel
  • Receptor-afhankelijke Ca2+ kanalen –> 1) goed gekend voor ionotrope glutamaatreceptor in CZS, 2) steeds controversieel over aanwezigheid op SMC
  • Store operated channels (SOC) –> 1) in plasmamembraan, 2) openen wanneer intracellulaire opslagplaatsen in het SR gedepleteerd zijn
29
Q

Intrinsieke controle van de myocardcontractie: afname van calcium

A
  • Ca2+/Na+-pomp –> 1) 1Ca2+ voor 3 Na+, 2) gedreven door [Ca2+]i en [Na+]i (dus als [Na+]i stijgt, dan is de neiging minder om Ca2+ uit de cel te pompen, dit zorgt voor gestegen [Ca2+]i en dus verhoogde contractie
  • Na+/K+-ATPase –> 1) 3 Na+ voor 2 K+, 2) regelt de [Na+]i (nodig voor bovenstaand mechanisme)
  • Sequestratie in mitochondria en in ER of SR via Ca2+-ATPase pomp
  • Binding aan intracellulaire buffers zoals calmodulin
  • Binding aan troponine C –> activeren contractiemechanisme
  • Membraangebonden Ca2+-ATPase pomp kan bij verbruik van energie Ca2+ naar buiten pompen tegen Ca2+-gradiënt van 10000e op 1i
30
Q

Extrinsieke controle van de myocardcontractie

A
  • Wordt bepaald door factoren die het EDV (en dus ook de lengte van de spiervezel) bepalen–> de preload en de afterload
  • Wet van Frank-Starling –> output van hart is afhankelijk van EDV –> hoe groter het volume bloed dat binnenkomt tijdens de diastole, hoe groter het volume bloed dat verwijderd wordt gedurende de systolische contractie
31
Q

Hartglycosiden: effecten

A
  • Positief inotroop effect met toename contractiekracht van ventrikels –> 1) inhibitie membraangebonden Na+/K+-ATPase –> hierdoor toename [Na+]i en reductie van Ca2+/Na+-pomp activiteit waardoor [Ca2+]i toeneemt, 2) toename trage inwaartse Ca2+-stroom tijdens plateaufase. In het algemeen dus toename contractiekracht myocard
  • Hartfrequentiedaling t.g.v. remmend effect op AV-geleiding met: 1) remming sinusknoop, 2) vertraagde geleiding en toename refractaire periode in AV-knoop. Mechanisme –> 1) directe effecten op weefsel van sinus en AV-knoop, 2) indirecte effecten door stimulering PS-activiteit en verminderde gevoeligheid van sinus en AV-knoop weefsel voor catecholamines
32
Q

Hartglycosiden: intoxicatie

A
  • Digitalisglycosiden hebben kleine therapeutische marge
  • Matige intoxicatie –> 1) anorexia, 2) ectopische pacemaker activiteit (bigeminie)
  • Ernstige intoxicatie –> 1) virusstoornissen (kleurperceptie), 2) ventriculaire tachycardie (fibrillatie)
  • Gevoeligheid groter bij –> 1) oudere mensen, 2) hypokaliëmie en hypomagnesemie
  • Intoxicatieverschijnselen t.g.v. toename in plasmaspiegel van digitalisglycosiden of bij gelijktijdig bestaan van een hypokaliëmie of hypomagnesemie
33
Q

Hartglycosiden: kinetiek

A
  • Digoxine 1) Uitscheiding via nier (!nierfunctie), 2) Plasmahalfwaardetijd: 36u, 3) Substraat van P-gp, 4) Interacties: plasmaspiegel neemt toe in associatie met remmers van het P-gp (amiodaron, verapamil, diltiazem)
34
Q

Hartglycosiden: klinische toepassingen

A
  • VKF met doel om ventrikelfrequentie te verlagen

* Hartfalen bij patiënten die symptomatisch blijven ondanks optimaal gebruik van diuretica en ACE-remmers

35
Q

Andere inotrope stoffen

A
  • Dobutamine: stimuleert beta1-receptoren
  • FDE-III-inhibitoren (milrinone): toename cAMP –> 1) leidt in hartspier tot activering van PKA dat toename teweegbrengt van fosforylering Ca2+-kanalen, leidt tot toename Ca2+-influx, 2) leidt in vasculaire SMC’s tot activatie van PKA dat myokinase inhibeert waardoor afname fosforylering myosine en dus zorgt voor relaxatie
  • Glucagon: stimuleert adenylaatcyclase
36
Q

Autonome transmitters en verwante stoffen

A
  • OS-activiteit door beta1-receptoren –> toename hartfrequentie, contractiliteit en automaticiteit, maar vermindert hartefficiëntie
  • Beta1-adrenoreceptoren werken via toename cAMP-vorming –> activering PKA –> fosforyleert Ca2+-kanalen –> toename inwaartse Ca2+-stroom.
  • Beta1-activering ook verantwoordelijk voor toename gevoeligheid van de contractuele proteïnen voor Ca2+ door fosforylering van troponine C
  • Myocardinfarct –> toename sympathische activiteit –> toename zuurstofnood beschadigd myocard
  • PS-activiteit via M2-receptoren –> hartvertraging, verminderde contractie van atria, en inhibitie van AV-geleiding
  • M2-receptoren inhiberen cAMP-vorming + vermindering trage inwaartse Ca2+-stroom + openen K+-kanalen (hyperpolarisatie)
37
Q

Zuurstofverbruik door het myocard en coronaire flow

A
  • O2-extractie t.h.v. hart = maximaal (arterioveneus O2-verschil = 10-12%, normaal 4%) –> hart heeft kleinere bloedtoevoer nodig in verhouding tot zijn O2-verbruik
  • Coronaire flow bepaald door: 1) fysische factoren (duur diastole, intramurale druk tijdens systole). Beta-blokkers vertragen HF en verlengen de diastole –> myocard krijgt indirect meer tijd om geperfuseerd te worden, 2) VD metabolieten (adenosine, H+), 3) Debietsafhankelijke VD producten (NO + andere endotheelafhankelijke stoffen), 4) minder door neuronale en humorale factoren ondanks dichte sympathische innervatie (alfa op grote vaten, beta op kleine)
  • Myocardspier heeft beperkte capaciteit tot verrichten van anaëroob metabolisme
38
Q

Angina pectoris, ischemie en infarct

A
  • Wanneer O2- toevoer en -verbruik niet meer in evenwicht zijn –> angina pectoris met typische pijnsymptomatologie. Pijn door prikkeling pijngevoelige receptoren o.i.v. stoffen gevormd door ischemisch myocard
  • Coronaire ischemie –> door atherosclerose, gaat gepaard met angineuze pijn t.g.v. minder beschikbare NO
  • Plots optreden ischemie vaak door trombose en kan aanleiding geven tot een infarct
  • Spasmen coronaire soms aanleiding tot angineuze pijn
  • Ischemie geeft vaak aanleiding tot overload aan Ca2+ –> kan zorgen voor 1) celdood, 2) initiatie ritmestoornissen
  • Toedienen VD weinig zin (vaten reeds max gedilateerd) + gevaar voor “steal-effect” door dilatatie intramurale arteriolen in niet-ischemische zones. Coronaire dilatatie mag niet gepaard gaan met toename hartarbeid door toename van frequentie en/of contractiliteit –> toegenomen contractiliteit door maligne VD producten (isoprenaline, adrenaline)
  • Behandeling angineuze klachten –> 1) verbeteren perfusie myocard, 2) verminderen O2-verbruik myocard –> beide effecten bekomen via de volgende vasodilator: 1) organische nitraten, 2) spontane NO-donoren, 3) Ca2+-antagonisten. Betablokkers vertragen hart en verminderen O2-nood
39
Q

Organische nitraten

A
  • Krachtige VD stoffen, werken vnl op venen (reduceren van de preload)
  • Werking via vrijstelling van NO door enzymatische transformatie waarvoor -SH groepen nodig zijn. NO stimuleert cGMP-vorming –> verhindert Ca2+ stijging en inhibeert myosinekinase
  • Tolerantie bij frequent gebruik van langwerkende middelen of preparaten met vertraagde vrijstelling
  • Belangrijkste producten organische nitraten: 1) glyceryltrinitraat (=nitroglycerine = NTG), 2) isosorbide mono- en dinitraat (langwerkend)
  • Belangrijkste producten NO-donoren (stellen NO vrij zonder tussenkomst van enzymatische activiteit): 1) molsidomine –> wordt in de lever omgezet naar SIN-1, de actieve metaboliet die NO vrijstelt zonder dat hiervoor -SH groepen nodig zijn, 2) nitroprusside
  • NTG –> moeten in cellen getransformeerd worden om NO af te geven. Betrokken mechanismen en enzymen nog niet volledig gekarakteriseerd, maar wel -SH groepen nodig. Tolerantie treedt op ofwel door 1) de cel kan geen NO meer vormen, of 2) het gevormde NO wordt geïnactiveerd t.g.v. toename in de productie van superoxide-anionen. De koppeling van een cysteïne aan en organisch nitraat kan tolerantie voorkomen.
  • NO stimuleert oplosbare guanylaatcyclase –> toename cGMP –> leidt, via activering van PKG, tot inactivatie van myosinekinase –> afname fosforylering myosine –> relaxatie gladde spiercel
40
Q

Spontane NO-donoren

A
  • Nitroprusside en SIN-1 –> vrijstellen NO zonder noodzaak van -SH groepen
41
Q

Organische nitraten en spontane NO-donoren: effecten

A

1) Cardiovasculair
* VD perifere venen –> daling preload –> verminderde vullingsdruk ventrikel –> verminderde wandspanning –> verminderd O2-verbruik + betere doorbloeding subendocardiale vaten
* VD grote epicardiale vaten + grote collateralen zonder dilatatie intramurale arteriolen –> positief “steal effect” met verbeterde distributie van bloed naar ischemische regionen
* Hogere doses –> ook dilatatie perifere arteriolen –> afname afterload (positief want hart moet minder werken, maar:) –> bloeddrukdaling kan aanleiding geven tot reflectoire tachycardie –> vermindert gunstig effect van afterload reductie
2) Andere gladde spiercellen
* Relaxatie SMC’s van –> 1) maag-darmkanaal, 2) galwegen en galblaas, 3) urinewegen, 4) bronchi

42
Q

Organische nitraten en spontane NO-donoren: bijwerkingen

A
  • Kloppende hoofdpijn (monday morning sickness)
  • Orthostatische hypotensie
  • -> Hoofdpijn en orthostatische hypotensie kunnen voorkomen bij het begin van de behandeling
  • Flushing
43
Q

Organische nitraten en spontane NO-donoren: voornaamste klinische toepassingen

A
  • Stabiele angina pectoris: preventie (oraal, transdermaal, sublinguaal voor inspanning) en behandeling (sublinguaal) van een aanval van hartkramp
  • Instabiele angina pectoris: (i.v. NTG)
  • Prinzmetal angina
  • Effectiviteit bij behandeling angina pectoris gedeeltelijk te wijten aan vermindering van de pre- en afterload en gedeeltelijk aan een dilatatie van collaterale coronaire bloedvaten –> meer efficiëntere distributie van de coronaire doorbloeding. Bij variant angina berust het gunstig effect op het dilateren van de geconstringeerde bloedvaten
  • Hartfalen: 1) acuut –> i.v. NTG, 2) chronisch –> ISMN + hydralazine
44
Q

Calcium-antagonisten: indeling op basis van de chemische structuur

A
  • Fenylalkylaminen (verapamil)
  • Benzothiazepinen (diltiazem)
  • Dihydropyridines (nifedipine, amlodipine)
45
Q

Calcium-antagonisten: werkingsmechanisme

A
  • Blokkeren Ca2+-influx door voorkomen opening voltage-afhankelijke L-type Ca2+-kanalen
  • Verapamil, diltiazem en dihydropyridines binden vnl op L-type Ca2+-kanalen, dihydropyridines vertonen helemaal geen interactie met de T-type kanalen (de andere nog een beetje)
  • Ca2+-influx in hartspier en SMC’s vnl via voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen
  • Ca2+-antagonisten vnl effectief tegen de voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen. Stoffen vertonen ook zekere graad van use-dependency
46
Q

Calcium-antagonisten: weefselspecificiteit

A
  • Selectiviteit varieert: 1) verapamil vnl cardioselectief, 2) dihydropyridines vnl BV-selectief, 3) diltiazem is intermediair
  • Door deze weefselspecificiteit vertonen de Ca2+-antagonisten verschillen in hun hemodynamische, elektrofysiologische en inotrope effecten. Ze veroorzaken allemaal arteriële VD, maar hebben sterk uiteenlopende effecten op de perifere en coronaire vaten, op SA- en AV-knoop en op hartcontractiliteit
47
Q

Calcium-antagonisten: cardiovasculaire effecten van verschillende Ca2+-antagonisten

A
  • Tabel cursus p. 138
  • VD (vnl door dihydropyridines) gericht op weerstandsvaten –> reductie afterload. Ook VD coronaire vaten (belangrijk bij behandeling variant angina)
  • Anti-aritmische activiteit van verapamil en diltiazem door onderdrukking van AV-geleiding en afname van contractiliteit
  • Minder uitgesproken reflectoire sympathische activering met verapamil berust op 1) minder uitgesproken perifere VD, en 2) deprimerend effect op de SA- en de AV-knoop. Dihydropyridines hebben krachtig VD effect, al dan niet gepaard met reflectoire tachycardie. Effect diltiazem op geleiding in AV-knoop ligt tussen verapamil en dihydropyridines
  • Reflextachycardie aanwezig bij begin behandeling met nifedipine, verdwijnt bij chronisch gebruik door bijstellen van baroreceptoren. Ze komt praktisch niet meer voor bij gebruik van preparaten met vertraagde vrijstelling. Reflectoire tachycardie praktisch afwezig bij gebruik met amlodipine door traag optredende binding van antagonisten met het Ca2+-kanaal –> meer geleidelijk optredende VD
  • Verapamil en diltiazem werken ook lusitroop (verbetering van de relaxatie van het myocard)
48
Q

Calcium-antagonisten: klinische indicaties

A
  • Ritmestoornissen (verapamil en diltiazem) –> verlagen ventrikelfrequentie bij VKF)
  • Angina pectoris (reducerende hartarbeid) (diltiazem of dihydropyridines) –> bij stabiele angina pectoris komt de toepassing van Ca2+-antagonisten pas in aanmerking indien met bètablokkers en/of nitraten onvoldoende resultaat wordt verkregen
  • Hypertensie (vnl. dihydropyridines)
49
Q

Calcium-antagonisten: ongewenste effecten

A
  • Hoofdpijn
  • Constipatie
  • Enkeloedeem (dihydropyridines)
  • Verapamil kan systolisch hartfalen of hartblok veroorzaken