HC9 H21 Spatieel gedrag Flashcards

1
Q

Spatieel gedrag

A

Gedrag dat wordt uitgevoerd om (delen van) het lichaam door de ruimte te bewegen, inclusief de denkprocessen over de ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Compartimenten van de ruimte

A

Delen of aspecten van ruimte die een rol spelen in navigatie en oriëntatie, zoals het topografisch geheugen en de perceptie van ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Topografisch geheugen

A

Het vermogen om van de ene plaats naar de andere te gaan, met behulp van cognitieve kaarten (mentale representaties) die de basis vormen voor navigatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Spatiële oriëntatie

A

Een specifieke vorm van spatieel gedrag die verwijst naar het vermogen om de locatie van het lichaam ten opzichte van de ruimte te bepalen en te navigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Renzi patiënt

A

Een patiënt die moeite heeft met het terugvinden van zijn ziekenhuiskamer, waarbij hij de richtingen niet meer kan bepalen (links, rechts, omhoog, omlaag).
De patiënt kon zijn kamer niet herkennen, behalve wanneer hij een specifiek opvallend kenmerk zag.
De patiënt kan geen gebruik maken van oriëntatiepunten zoals borden en gebouwen om de juiste richting te vinden, zelfs niet op bekende plekken.
Hoewel de patiënt in staat was om verbaal te beschrijven welke route hij normaal zou nemen, had hij moeite met het terugvinden van de route in zijn spatieel geheugen.
De verzamelterm voor het falen in het herkennen en navigeren van bekende locaties, zoals het verkeerd plaatsen van steden en staten op een kaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Volgen van een route

A

Het proces van het bewegen naar of weg van een object of cue. Bijvoorbeeld: het vinden van de weg met behulp van herkenbare objecten in de omgeving, zoals “links bij de kerk, rechtdoor bij de kruising” of het gebruik van GPS-navigatie om op een bestemming te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Piloting (Cognitieve mapping)

A

Een vorm van navigatie waarbij men naar een plaats gaat zonder dat deze direct gemarkeerd is door een cue of route. Oriëntatiepunten liggen verder weg, bijvoorbeeld het gebruik van verre objecten of de positie van de zon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vogelhersenen en voedsel verzamelen

A

Vogels gebruiken de relatie tussen distale (verre) spatiële cues om voedsel te verzamelen. Vogels die voedsel opslaan, hebben een grotere hippocampus dan vogels die dat niet doen.
Wanneer de hippocampus beschadigd is, kunnen vogels blijven voedsel verzamelen, maar ze kunnen het niet meer terugvinden. Dit wijst op de rol van de hippocampus bij spatieel geheugen en oriëntatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dead reckoning

A

Een navigatietechniek die afhankelijk is van interne feedbacksignalen, zoals het aantal stappen, de duur van het lopen, en de reissnelheid, om de richting te monitoren en aan te passen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cues bij dead reckoning

A

De cues voor dead reckoning worden gegenereerd door de eigen beweging van het dier. Dit is belangrijk wanneer er geen externe signalen beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in het donker, om de afgelegde afstand en de positie ten opzichte van het startpunt te bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hippocampus en paralimbische cortex

A

Deze hersengebieden zijn cruciaal voor spatiële navigatie en het vormen en opslaan van cognitieve kaarten (mentale representaties van ruimte).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Place cellen

A

Neuronen die de relatie tussen omgevings cues en specifieke locaties coderen, essentieel voor ruimtelijke oriëntatie en geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoofdrichtingscellen

A

Neuronen die egocentrische begeleiding bieden, wat betekent dat ze de richting aangeven vanuit het perspectief van het individu zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Grid cellen

A

Neuronen die een ruimtelijk ‘grid’ (rooster) creëren, dat een kader biedt voor het positioneren van het lichaam in de ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neuronen en leervermogen

A

Neuronen passen hun gedrag aan aan veranderingen in de omgeving, wat bijdraagt aan het leervermogen en het geheugen van ruimtelijke informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Temporaal geheugen

A

Neuronen coderen de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden, wat essentieel is voor het temporale geheugen, oftewel het geheugen van tijd en volgorde.

17
Q

Beschadiging van de hippocampus en paralimbische cortex

A

Beschadiging aan deze gebieden verstoort spatieel navigatiegedrag en spatieel geheugen, met name bij rechtszijdige laesies. Het kan ook leiden tot andere vormen van amnesie, zoals anterograde amnesie.

18
Q

Hippocampus en episodisch geheugen

A

De hippocampus speelt een belangrijke rol in het ruimtelijke geheugen en het episodisch geheugen, dat sterk gerelateerd is aan plaats, tijd en de volgorde van gebeurtenissen.

19
Q

Rol van frontale cortex

A

De frontale cortex is van belang voor het werkgeheugen, bijvoorbeeld bij het onthouden van de ruimtelijke locaties van voorwerpen.

20
Q

Spatiele beperking

A

Problemen met het vinden van de weg, vooral met betrekking tot opvallende omgevingscues. Dit wordt vaak aangeduid als topografische desoriëntatie.

21
Q

Retreograde spatiele beperking

A

Problemen met het terugvinden van de weg in een omgeving die voor de schade vertrouwd was. Dit heeft te maken met het ophalen van opgeslagen ruimtelijke informatie uit het geheugen

22
Q

Anterograde spatiele beperking

A

Problemen met het creëren van nieuwe ruimtelijke representaties (cognitieve kaarten) van onbekende omgevingen, wat het moeilijk maakt om nieuwe informatie te consolideren.

23
Q

Topografische desoriëntatie

A

*Verlies van het vermogen om omgevingen te oriënteren, veroorzaakt door twee hoofdproblemen:

Topografische agnosie: Het niet herkennen van bekende objecten in de omgeving.
Topografische amnesie: Moeite met het onthouden van ruimtelijke relaties en het verlies van cognitieve kaarten.*

24
Q

Disfunctie van de posterior cortex en limbische systemen

A

Topografische desoriëntatie is vaak het gevolg van problemen in de posterior cortex en limbische systemen (hippocampus, paralimbische cortexgebieden, cingulate), die betrokken zijn bij ruimtelijke verwerking en geheugen.

25
Q

Landmark agnosie

A

Probleem met het herkennen van individuele objecten in de omgeving, zoals het eigen huis, ondanks het vermogen om objectcategorieën (gebouwen, bruggen) te herkennen. Patiënten kunnen opvallende details gebruiken om dingen te identificeren.

26
Q

Koersdesoriëntatie

A

Moeite met het bepalen van de juiste richting, ondanks het herkennen van objecten en het weten van de egocentrische positie ten opzichte van deze objecten. Dit gaat vaak gepaard met verlies van richtingsgevoel.

27
Q

Oorzaak van koersdesoriëntatie

A

Koersdesoriëntatie ontstaat door laesies in het achterste deel van de rechter cingulate gyrus en retrospleniale cortex, die betrokken zijn bij het integreren van ruimtelijke locatie van objecten vanuit een egocentrische oriëntatie.

28
Q

Anterograde disoriëntatie

A

Problemen met het opslaan van nieuwe ruimtelijke informatie in visueel lange-termijn geheugen (LTM). Dit heeft meestal geen invloed op navigatie in vertrouwde omgevingen en wordt vaak veroorzaakt door rechtszijdige laesies in de parahippocampale cortex.

29
Q

Egocentrische disoriëntatie

A

Moeite met het bepalen van de locatie van objecten in relatie tot het eigen lichaam. Dit kan problemen veroorzaken bij visuospatiële taken zoals grijpen, afstands- en positiebepaling, en mentale rotatie.

30
Q

Oorzaak van egocentrische disoriëntatie

A

Egocentrische disoriëntatie wordt vaak veroorzaakt door unilaterale of bilaterale laesies in de posterior pariëtale cortex.

31
Q

Spatiele vervorming

A

Problemen met het ervaren van ruimtelijke proporties, zoals vervormingen in de perceptie van het lichaam, objecten of omgevingen. Dit komt vaak voor bij laesies in de posterior pariëtale cortex en posterior cingulate, meestal aan de rechterkant.

32
Q

Dorsale en ventrale stroom theorie

A

Deze theorieën zijn ontwikkeld om spatieel gedrag te verklaren. Ze beschrijven twee verwerkingsroutes in de hersenen: de dorsale stroom (gericht op ruimtelijke verwerking en actie) en de ventrale stroom (gericht op objectherkenning en perceptie).

33
Q

Dorsale stroom

A

De dorsale stroom is betrokken bij spatiele verwerking en visuele actie, en de pariëtale cortex speelt vaak een centrale rol in deze stroom.

34
Q

Pariëtale cortex en spatieel gedrag

A

Beschadiging van de pariëtale cortex kan leiden tot problemen met visuele exploratie en ruimtelijke oriëntatie, zoals gezien bij Balints syndroom, een aandoening die vaak ontstaat door bilaterale of rechtszijdige pariëtale laesies.

35
Q

Balints syndroom

A

Een collectie van problemen gerelateerd aan visuele exploratie, veroorzaakt door bilaterale of rechtszijdige laesies in de pariëtale cortex. Dit kan leiden tot moeilijkheden met het gericht bewegen naar objecten en visuele aandacht.

36
Q

Frontale cortex en spatiele discriminatie

A

De frontale cortex speelt een cruciale rol in spatiele discriminaties, zoals het onderscheiden van verschillende ruimtelijke relaties. Laesies in de “visuele naar frontale” pathways kunnen leiden tot specifieke symptomen.

37
Q

Laesies in visuele naar frontale pathways

A

Een meer specifieke laesie van de visuele naar frontale pathways kan leiden tot het niet meer kunnen gebruiken van de hand om voedsel te lokaliseren en op te rapen, door de ontkoppeling van de motorische cortex en de visuele centra.

38
Q

Theorieën over tijdelijke schade

A

Er zijn verschillende theorieën over de specifieke tekorten die kunnen ontstaan door tijdelijke schade, en deze theorieën kunnen variëren afhankelijk van de aard van de schade en de hersengebieden die betrokken zijn.

39
Q

Temporaalkwabben en ruimtelijke navigatie

A

De temporaalkwabben kunnen een directe rol spelen bij ruimtelijke navigatie, hoewel hun rol in het geheugen ook meer algemeen kan zijn. Beschadiging van de temporaalkwabben kan leiden tot anterograde spatiele tekorten, wat deel kan uitmaken van een bredere anterograde geheugenstoornis.