HC8 H19 Taal Flashcards

1
Q

Fonemen

A

De kleinste eenheden van betekenisvolle klanken in taal. Voorbeeld: “baard” en “paard” verschillen door één foneem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Morfemen

A

De kleinste eenheden van betekenis in taal. Voorbeeld: “beertje” bestaat uit “beer” en “-tje”, en “speelden” bevat “speel” en “-den”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lexicon

A

De verzameling van alle woorden in een taal, inclusief hun syntactische en semantische eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Syntax

A

De regels voor het combineren van woorden tot zinnen; het bepaalt de grammaticale structuur van taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Semantiek

A

De letterlijke betekenis van woorden en zinnen in een taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prosodie

A

De toon of intonatie van de stem, die de betekenis van woorden of zinnen kan veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Discourse

A

De manier waarop zinnen en uitingen worden gekoppeld aan een groter verhaal of context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Generativiteit

A

Het concept dat taal oneindige combinaties mogelijk maakt, waardoor steeds nieuwe zinnen kunnen worden gecreëerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stembanden

A

Plooien van het slijmvlies in het strottenhoofd die geluid produceren door trilling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Formanten

A

Structuren in het stemkanaal die geluidsgolven filteren, waardoor specifieke geluiden ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Basistaalvaardigheden van de mens

A

Categorisatie
Categorieën labelen
Gedrag sequentie
Mimiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Motorisch spraakapparaat

A

Het spraakapparaat bij mensen, dat essentieel is voor articulatie en het gebruik van medeklinkers; gecontroleerd door de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gebarentaal

A

Een complex en generatief communicatiesysteem dat, net als gesproken taal, voldoet aan de criteria voor taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Menselijke omgeving

A

Kinderen hebben taalinput en interactie nodig om taal te leren; kinderen in isolement (deprivatie) leren geen taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Infant-directe spraak

A

Een manier van spreken gericht op baby’s, met hogere toonhoogte en eenvoudige zinnen, die taalontwikkeling bevordert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Discontinuïteit theorieën

A

Theorieën die stellen dat taal ongeveer 200.000 jaar geleden plotseling en snel is ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Continuïteit theorieën

A

Theorieën die suggereren dat taal geleidelijk is ontstaan door aanpassingen in communicatiemethoden van diersoorten en zich verder ontwikkelde bij voorouderlijke mensachtigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Broca’s afasie

A

Een taalstoornis waarbij mensen moeite hebben met spraakproductie. Kenmerken zijn langzame, moeizame en niet-vloeiende spraak met korte zinnen (< 4 woorden). Begrip en lezen kunnen intact zijn, maar schrijven is vaak beperkt. Geassocieerd met schade aan het achterste deel van de linker inferieure frontale gyrus (LIFG).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wernicke’s afasie

A

Een taalstoornis waarbij de spraak vloeiend is maar vaak onbegrijpelijk, en het begrip van gesproken en geschreven taal is verminderd. Geassocieerd met schade aan de grens van de temporale en pariëtale kwab.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wernicke-Geschwind model (klassiek model)

A

Een model van taalverwerking waarin Broca’s gebied betrokken is bij spraakproductie en syntaxis, terwijl Wernicke’s gebied zich richt op taalbegrip en semantiek. Er is echter overlap, waarbij Broca ook semantiek beïnvloedt en Wernicke syntaxis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Problemen met het klassieke model

A

Het klassieke model toont beperkingen: er is vaak een mismatch tussen afasie-type en beschadigd gebied (50-60%). Het model richt zich alleen op losse woorden (lexicaal niveau) en onderschat de rol van Broca’s en Wernicke’s gebied; beide gebieden blijken ook bij andere aspecten van taal (zoals productie en begrip) betrokken. Daarnaast zijn er grotere, uitgebreide netwerken actief bij taalverwerking, inclusief subcorticale gebieden en bilaterale hersenactiviteit, wat de oorspronkelijke verdeling van taken in twijfel trekt en discussie oproept over hun precieze functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bilaterale activatie bij taalprocessen

A

Taalprocessen activeren vaak beide hersenhelften, ondanks dat productie en syntax sterk gelateraliseerd zijn naar links. De rechter hemisfeer speelt ook een rol in begrip, prosodie, en context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Anterior taalgebieden (Broca)

A

Bevindt zich in hersengebieden 44 en 45; betrokken bij spraakproductie en syntax. Gebied 44 heeft ventrale en dorsale delen, terwijl gebied 45 een anterieur en posterieur deel heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Posterior taalgebieden (Wernicke)

A

Gelokaliseerd in de temporale en pariëtale kwabben; voornamelijk betrokken bij taalbegrip en semantiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dual pathways voor taal

A

Dorsale pathway verwerkt klanken en motorische representatie (fonemen en syntax), terwijl de ventrale pathway fonologie koppelt aan semantiek en betekenis uit grammatica haalt.

26
Q

Lateralisatie van taal

A

Taalproductie en syntax zijn sterk gelateraliseerd naar links, terwijl de rechter hemisfeer bijdraagt aan prosodie, begrip, en context. Structurele verschillen tussen hemisferen kunnen deze bias beïnvloeden.

27
Q

Betrokkenheid van andere hersengebieden bij taal

A

Naast Broca’s en Wernicke’s gebieden zijn ook de rechter hemisfeer, subcorticale structuren (zoals thalamus en nucleus caudatus), cerebellum, en visuele cortex betrokken bij spraak en lezen.

28
Q

Taalgebieden bij breinstimulatie

A

Hersenstimulatie kan spraak verstoren (zoals vloeiendheid en woordselectie) maar toont geen strikte scheiding tussen taalgebieden; er zijn grote individuele verschillen in locatie en functie.

29
Q

TMS van Broca’s gebied

A

Transcraniële magnetische stimulatie (TMS) toont een onderverdeling van Broca’s gebied: anterieur deel voor semantiek, posterieur deel voor fonologie, wat consistent is met fMRI-bevindingen.

30
Q

Semantisch netwerk

A

Een netwerk van hersengebieden dat betrokken is bij het verwerken van betekenis. Posterior gebieden ondersteunen perceptuele kennis en anterior gebieden ondersteunen actie-gerelateerde kennis.

31
Q

Arcuate gyrus

A

Gebied in het semantische netwerk dat bijdraagt aan de integratie van complexe kennis en het ophalen ervan.

32
Q

Laterale ventrale temporale (LVT) cortex

A

Deel van het semantische netwerk, betrokken bij taalbegrip.

33
Q

Ventrale temporale (VT) cortex

A

Betrokken bij objectcategorisatie binnen het semantische netwerk.

34
Q

Dorsale mediale prefrontale (dmPF) cortex

A

Ondersteunt het vloeiend ophalen van semantische woorden binnen het semantische netwerk.

35
Q

Inferior frontale fyrus (IFG)

A

Speelt een rol in fonologisch werkgeheugen en syntactische verwerking, als onderdeel van het semantische netwerk.

36
Q

Ventromediale prefrontale (vmPF) cortex

A

Betrokken bij affectieve verwerking van taal, zoals emotionele betekenis.

37
Q

Posterior cingulate gyrus (PCG)

A

Ondersteunt episodische en ruimtelijke aspecten van woordbetekenis.

38
Q

Het brein woordenboek

A

Het concept van het brein “woordenboek” is data-driven en onderzoekt de reactie van specifieke hersengebieden op woorden en acties. Hierbij kijken deelnemers naar films, luisteren ze naar verhalen of lezen ze teksten, terwijl onderzoekers de correlatie meten tussen hersenactivatie en specifieke woorden of acties. Een enkele voxel, zoals in het linker parahippocampale place area, reageert bijvoorbeeld specifiek op scènes met geconstrueerde objecten, zoals huizen.

39
Q

Neurale webben van taal

A

Taalbetekenis ontstaat door connecties tussen neurale netwerken. Bijvoorbeeld, de zin “iemand speelt heel mooi piano” activeert een ander netwerk dan “een zware piano tillen vanwege de verhuizing.”

40
Q

Stoornissen van taalbegrip

A

Problemen in het begrijpen van taal, zowel auditief als visueel. Patiënten kunnen moeite hebben met het interpreteren van gesproken of geschreven taal.

41
Q

Stoornissen van taalproductie

A

Problemen met taalproductie, zoals slechte articulatie, woordvindproblemen (anomie), het gebruiken van verkeerde woorden (parafrasie), verlies van grammatica, moeite met herhalen, lage verbale vloeiendheid, schrijfproblemen (agrafie), en verlies van stemtoon (aprosodie).

42
Q

Vloeiende afasie

A

Taalstoornis waarbij de spraak vloeiend is, maar vaak betekenisloos. Voorbeelden zijn:

Sensorische afasie (Wernicke’s): vloeiende, maar inhoudsloze spraak met slecht begrip en schrijfproblemen.
Geleidingsafasie: goed begrip en spreken, maar niet kunnen herhalen.
Anomische afasie: goed begrip maar ernstige woordvindproblemen, vooral bij zelfstandige naamwoorden en werkwoorden.

43
Q

Niet-vloeiende afasie

A

Patiënten begrijpen taal relatief goed, maar hun spraak is moeizaam en simplistisch. Expressieve afasie (Broca’s) is hier een voorbeeld van, waarbij de spraak traag en grammaticaal gebrekkig is.

44
Q

Pure afasie

A

Specifieke taalstoornissen die beperkt zijn tot één aspect, zoals alleen lezen (alexie), schrijven (agrafie), of woordherkenning zonder andere taalproblemen.

45
Q

Gebruik termen Broca’s/Wernicke’s afasie

A

De termen worden nog steeds gebruikt, maar ze geven geen nauwkeurige informatie over de betrokken hersengebieden bij taalstoornissen.

46
Q

Locaties van laesies in afasieën

A

Een infarct buiten Broca’s gebied kan ook tot afasie van Broca leiden. Het lokaliseren van taalstoornissen is complex, omdat grote delen van de hersenen betrokken zijn bij taal.

47
Q

CVA en taalstoornissen

A

Bij veel patiënten ontstaan taalstoornissen door een beroerte in de middelste cerebrale arterie, die de temporale en frontale taalgebieden en de nucleus caudatus van bloed voorziet. Herstelprocessen na een CVA maken de lokalisatie van taalstoornissen moeilijker.

48
Q

Vloeiende en niet-vloeiende afasieën

A

Vloeiende en niet-vloeiende afasieën hebben elk verschillende symptomen, die elk een eigen neurologische oorzaak kunnen hebben.

49
Q

Rechter hemisferische laesies en taal

A

De rechter hemisfeer kan taal begrijpen, maar controleert meestal de spraak niet, waardoor afasie zelden voorkomt na een rechterhemisferische laesie. Wel leidt het vaak tot problemen met prosodie en contextueel woordgebruik.

50
Q

Dyslexie

A

Dyslexie kan zich manifesteren op het niveau van letters, woorden en zinnen, en is een stoornis die voortkomt uit problemen binnen verschillende stadia van taalverwerking.

51
Q

Oorzaken van dyslexie

A

Dyslexie kan het gevolg zijn van gebrekkige parallelle verwerking van orthografische, fonologische, spatiële of semantische representaties van geschreven taal, of van combinaties van deze problemen.

52
Q

Aandacht dyslexie

A

Bij aandacht dyslexie hebben mensen moeite om woorden te lezen wanneer er meer dan één letter wordt gerepresenteerd, wat leidt tot concentratieproblemen tijdens het lezen.

53
Q

Neglect dyslexie

A

Personen met neglect dyslexie kunnen het eerste of laatste deel van een woord mislezen, wat hun leesbegrip beïnvloedt.

54
Q

Letter-bij-letter lezen

A

Dit type dyslexie komt voor wanneer mensen alleen woorden lezen die ze zelf hebben gespeld, hetzij hardop, hetzij in stilte, zonder ze als geheel te herkennen.

55
Q

Deep dyslexie

A

Bij deep dyslexie maken mensen semantische fouten en lezen ze woorden die semantisch gerelateerd zijn in plaats van het doelwoord (bijv. “merry” als “Christmas”).

56
Q

Fonologische dyslexie

A

Personen met fonologische dyslexie hebben moeite met het hardop lezen van niet-woorden, wat duidt op een probleem met de fonologische verwerking.

57
Q

Oppervlakkige dyslexie

A

Bij oppervlakkige dyslexie kunnen mensen woorden niet direct herkennen, maar begrijpen ze deze door gebruik te maken van letter-to-geluidrelaties terwijl ze de woorden uitspreken.

58
Q

Dual route theorie

A

De dual route theorie stelt dat het lezen van geschreven taal wordt bereikt door twee verschillende maar interactieve procedures: de lexicale en niet-lexicale routes.

59
Q

Lexicale route

A

De lexicale route vertrouwt op de activatie van orthografische (beeld) of fonologische (geluid) representaties van woorden. Deze route kan alle bekende woorden verwerken, zowel reguliere als niet-reguliere woorden, maar is niet in staat om onbekende woorden of niet-woorden te verwerken.

60
Q

Niet-lexicale route

A

De niet-lexicale route gebruikt een subwoordprocedure die is gebaseerd op geluid-klankregels. Deze route kan succesvol zijn bij het lezen van niet-woorden en reguliere woorden die geen letter-geluidregels volgen, maar biedt geen succes met niet-reguliere woorden die deze regels niet aanhouden.