H1.4 Flashcards

1
Q

Twee belangrijkste functies tractus digestivus

A
  • Vertering voedsel
  • Ondersteuning en verzorging van organisme met voldoende energie voor onderhoud, groei en energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ingestie

A

Introductie van eten en drinken in de mondholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Masticatie

A

Kauwen, voedsel verkleinen in kleinere behapbare stukjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Motiliteit

A

Spierbewegingen die het voedsel door de tractus leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Secretie

A

Lubriceren met beschermende mucus, verteringsenzymen, zuur en gal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hormoon-secretie

A

Lokale motiliteit en secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chemische vertering

A

Grote moleculaire structuren afbreken in kleinere absorbeerbare onderdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Absorptie

A

Opnemen van kleinere moleculen en water in de bloedbaan en lymfe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eliminatie

A

Uitscheiding van onverteerbare, niet-geabsorbeerde onderdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Voedselvertering

A
  • Mechanische verwerking
  • Chemische verwerking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Microscopische structuur in gehele tractus digestivus

A
  • Mucosa
  • Submucosa
  • Tunica muscularis
  • Serosa/adventitia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mucosa epitheel

A
  • Mondholte en slokdarm: plaveiselepitheel
  • Verderop: cilindrisch epitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mucosa x drie lagen

A
  • Lamina epithelialis mucosae
  • Lamina propria mucosae (BW, bloedvaten en immuuncellen)
  • Lamina muscularis mucosae (glad spierweefsel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Submucosa

A
  • Bindweefsel (fibroblasten) met bloedvaten
    Plexus submucosus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Tunica muscularis

A
  • Longitudinaal spierweefsel
  • Circulair spierweefsel
  • Myenterische plexus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Serosa/adventitia

A
  • Adventitia is losmazig BW dat zich bevindt tot aan laatste cm van oesophagus
  • Daarna serosa (gladde, platte cellen, beweeglijkheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Enterisch zenuwstelsel

A

Onwillekeurige bewegingen van de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Twee zenuwplexussen

A
  • Submucosale plexus - Meissner
  • Myenterische plexus - Auerbach
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Locatie submucosale plexus / Meissner

A

Net onder mucosa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Locatie myenterische plexus / Auerbach

A

Tussen circulaire en longitudinale spierlaag in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie Meissner en Auerbach?

A

Peristaltiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cajal-cellen

A

PM cellen voor peristaltiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Oppervlak tong x epitheel

A

Plaveiselepitheel met afwisselend wel en geen verhoorning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is verhoornd in tong?

A
  • Palatum durum
  • Bovenkant basis tong
  • Tandvlees
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is niet verhoord in tong?

A
  • Onderkant tong
  • Mondbodem
  • Palatum molle
  • Keelholte
26
Q

Wat zit er in epitheel?

A

Papillen

27
Q

Functie papillen

A
  • Belangrijk voor transport van voedsel
  • Waarnemen van smaak
28
Q

Circum vallata papillae

A
  • 8
  • Achter in tong
  • Vorm van letter V
  • Bekleed met niet-verhoornd epitheel
  • Grootste papillen (1-3 nm)
29
Q

Foliata papillae

A
  • Aan zijkant tong
  • Ook smaakpapillen
  • Bekleed met niet-verhoornd epotheel
30
Q

Fungiforme papillae

A
  • Voorkant tong
  • Belangrijk voor smaak
  • Bekleed met niet-verhoord epitheel
31
Q

Filiforme papilla

A
  • Oppervlak tong
  • Mechanisch transport van voedsel
  • Geen smaakorganen
  • Bekleed met verhoornd epitheel
  • Spitse, smalle vorm
32
Q

papillae circumvallatae

A
  • Verhevenheid die over gaat in een groeve
  • Meerdere lagen plaveiselepitheel
  • In de groeve zijn ophelderingen aanwezig in epitheel = smaakbekers
  • Jongeren mensen hebben meer smaakbekers dan ouder mensen
  • Schwann-cellen
33
Q

Wat zit onder papil?

A

Ganglioncellen

34
Q

Functie ganglioncellen

A

Stuurt informatie van smaakbekers naar CZ

35
Q

Plaveiselepitheel

A

Laag epitheel met meerdere cellen (keratinocyten) die op elkaar stapelen
- Naar oppervlakte toe worden ze steeds platter

36
Q

Wat hoort epitheel niet te doen?

A

Verhoornen

37
Q

Witte plekjes in slijmvlies

A
  • Verhoornende carcinomen
  • Op epitheel laagje hoorn aanwezig
  • Epitheel lijkt op plaveiselepitheel, aar het epitheel vormt nestjes van cellen onder de BM
38
Q

Aantal tanden

A

Vast: 32
Melk: 20

39
Q

Kwadranten tanden

A
  • Boven R
  • Boven L
  • Onder L
  • Onder R
40
Q

Elementen tand

A
  • Enamel
41
Q

Enamel

A
  • Glazuur
  • Hardste substantie van het lichaam
42
Q

Door wie wordt glazuur gevormd?

A

Ameloblasten

43
Q

Wanneer gaat enamel over in cementum?

A

Ter hoogte van hals

44
Q

Dentine

A
  • Tandbeen
  • Onder enamel
  • Bepaalt de vorm van elke tand
45
Q

Waarom is dentine harder dan botweefsel?

A

Door de hoge concentratie calciumzout

Maar bevat geen bloedvaten

46
Q

Hoe zit de tand vast in het bot (processus alveolaris)?

A

= Cementum
- Kleine, dwarsgelegen ligamenten

47
Q

Glazuurformatie

Dentine formatie

Odontoblasten

Mesenchymale cellen

A

Vlak voor eruptie

Totdat tand volgroeid is

Persisteren in pulpa om dentine te onderhouden

Rond wortel differentiëren in cementoccyten

48
Q

Wanneer beginnen tanden te groeien

A

In de 6e maand en duurt ongeveer 14 maanden

49
Q

Vervangen melktanden leeftijd

A

Vanaf 6 jaar

50
Q

Ontstaan enamel orgaan

A
  • 6-8e embryonale ontwikkeling
  • Ontstaat op epitheel oppervlak in mondholte
  • Ameloblasten die verantwoordelijk zijn voor enamel
  • Dentale papillen
51
Q

Wat gebeurt er aan het einde van de tandontwikkeling?

A

Vanaf de zijkanten ontstaan cementoblasten die cementum produceren om verbinding tussen bot en tnad stabiel te maken

52
Q

Drie grote speekselklieren

A
  • Glandula parotis
  • Glandula submandibularis
  • Glandula sublingualis
53
Q

Glandula parotis

A
  • Grootste
  • Sereus
  • Voor hydrolyse van carbohydraten en proteïnen
54
Q

Glandula submandibularis

A
  • Sereus > mucineus
  • Voor hydrolyse van proteïnen en lysozymen
  • Verantwoordelijk voor 2/3 van totale hoeveelheid speeksel
55
Q

Glandula sublingualis

A

Mucineus > sereus

56
Q

Tubulo-acinaire eenheden

A
  • Functionele cellen van speekselklier
  • Bevatten acini (welke speeksel produceren)
  • Ducti
57
Q

Ductie

A
  • Eenlagig naar meerlagig
  • Cilia voor transport
58
Q

In acini

A

Secretie van speeksel

59
Q

Wat produceert glandula parotis?

A
  • Alfa-amylase
  • Proline-rijke eiwitten met antimicrobiële functie
60
Q

Functie slokdarm

A

Transporteren van voedsel naar de maag

61
Q

Mucosa slokdarm

A

Plaveiselepitheel

62
Q

Barrett syndroom

A
  • Frequentie reflux van zuur
  • Dikke epitheel vervangen door eenlagig epitheel = intestinale metaplasie waarbij slijmbekercellen (Gobletcellen) in de wand gaan groeien om het zuur uit de maag te bufferen