Geneeskunde 2A2 HC week 8 - 19/10 Flashcards

1
Q

Hoe is de indeling van hematologische ziekten?

A
  • In welke cel/cellijn: myeloïde (zie afbeelding!) of lymfatisch
  • Werk orgaan: beenmerg, lymfeklier of milt/lever
  • Hoe snel: acuut of chronisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de kenmerken van:
- Leukemie
- Myeloproliferatieve ziekten
- Myelodysplasie
- Lymfomen
- Multipel myeloom ?

A
  • Leukemie: maligne ontaarding in beenmerg, myeloïde/lymfatisch, acuut/chronisch
  • Myeloproliferatieve ziekten: maligne ontaarding in beenmerg, essentiële trombocytose (ET), polycythemia vera (PV), myelofibrose (PMF)
  • Myelodysplasie: maligne ontaarding in beenmerg, voorstadium acute myeloïde leukemie
  • Lymfomen: maligne ontaarding in lymfeklier, B- of T-cel, Hodgkin/Non-Hodgkin
  • Multipel myeloom: maligne ontaarding plasmacel in beenmerg, afwijkend immunoglobuline productie (paraproteïne)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kunnen lymfomen ontstaan?

A

Vaker oorsprong in een ‘rijpere’ lymfatische cel, verder zijn er verschillende soorten (zie afbeelding!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn prognostische factoren van AML?

A
  • Patiënt gebonden: leeftijd, voorgeschiedenis (comorbiditeiten), performance (conditie)
  • Ziekte specifieke: karakteristieken van de leukemie, gebruik van integrale diagnostiek van bloed en beenmerg (cytomorfologie, immunologie, moleculaire diagnostiek (prognostisch), cytogenetica (prognostisch), biobanking) –> ong. 50% heeft afwijkend karyotype (de rest wel mutaties en etc.), mutaties komen vaak samen voor –> hiermee risico classificatie maken: favorable, intermediate en adverse
  • Therapie gerelateerde: 2 blokken van intensieve chemo gecombineerd met targeted therapy, afhankelijk van de reactie chemo (<5% blasten = complete remissie, maar als er met cytogenetica of moleculaire diagnostiek toch nog kankercellen worden gevonden is er sprake van minimale residuale ziekte), autologe- of allogene stamceltherapie

–> een vergrote milt is geen prognostische factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe wordt de minimale residuale ziekte (MRD) bepaald?

A
  • Kijken naar welke cellen in het begin veel voorkomen, gemeten met een flowcytometrie en moleculaire diagnostiek (bijv. PCR)
  • Na de chemotherapie een MRD bepaling m.b.v. cytogenetica en moleculaire diagnostiek: als hier bijv. nog blasten worden gevonden (0-5%) dan is er wel sprake van remissie maar is de kans op een recidief veel groter (bijna 80%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe maak je op basis van een risicoschatting (favorable, intermediate en adverse) een bepaling voor de diagnose?

A

Zie afbeelding!
- Bij een positieve MRD patiënt wordt na inductietherapie vaak voor een allogene-SCT gekozen
- Bij een negatieve MRD wordt gekeken naar een nabehandeling met een autologe-SCT of chemotherapie
- Bij jongere mensen vaker een allogene stamceltransplantatie
- Bij middelbare patiënten veel vaker extra chemotherapie (tot 70 jaar maar een transplantatie, hierna supportive care)
- Levensverwachting jongeren neemt toe, maar die van ouderen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een myelodysplastisch syndroom (MDS)?

A

Klonale aandoening hematopoiëtische stam/progenitorcellen gekenmerkt door:
- Ineffectieve hematopoiëse (teveel onrijpe cellen in beenmerg –> cytopenie (anemie, neutropenie, trombocytopenie))
- Neiging tot leukemische evolutie
- Ontstaat door een hyper-methylering

–> een van de meest voorkomende kwaadaardige (klonaal en slechte prognose) aandoeningen van het beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de incidentie van MDS?

A
  • Oudere leeftijd: bijna niet <50 jaar
  • Vaker mannen dan vrouwen
  • In NL per jaar ong. 500 nieuwe patiënten
  • Stijgende incidentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de klinische presentatie van MDS?

A

Heel vaak asymptomatisch, maar kan ook symptomatisch;
- Vermoeidheid en/of kortademigheid (anemie)
- Terugkerende (opportunistische) infecties (neutropenie)
- Bloedingsnijgingen (trombocytopenie)

Symptomen zijn niet-specifiek en kunnen ook door andere aandoeningen veroorzaakt worden (zowel maligne als niet-maligne)
–> dysplasie is NIET bewijzend voor MDS, maar het is wel een vereiste kenmerkende factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ontstaat (wat is de etiologie) van MDS en welke 2 vormen zijn hierdoor te onderscheiden?

A

Genetische en/of epigenetische veranderingen in hematopoiëtische stam-/voorlopercellen in het beenmerg, vaak veroorzaakt door mutaties (>90% mutaties in stamcellen (2 groepen genen vroeg gemuteerd) en bij 60% cytogenetische afwijkingen), die ontstaan door:
- Pech
- Expositie aan carcinogenen (behandeling met chemo- en/of radiotherapie voor een andere maligniteit (alkylerende middelen, topoisomerase-II-remmers), maar ook bijv. benzeen of pesticiden)
- Erfelijke factoren

–> door deze mutaties worden tumorsuppressorgenen gemethyleerd in MDS-cellen –> hierdoor bij gemuteerde cellen geen apoptose (en etc.) waardoor het kan uitgroeien en kan leiden tot een klonale hematologische ziekte (stroma hiervoor belangrijk)

Hierdoor 2 vormen te onderscheiden:
- Primaire (de novo) MDS: onbekende etiologie, mogelijk expositie aan carcinogenen of door erfelijke factoren
- Secundaire (therapiegerelateerde) MDS: door een behandeling met chemo- of radiotherapie voor een andere maligniteit, latentietijd verschilt van 1-2 jaar (topoisomerase-II-remmers) tot 5-15 jaar (alkylerende middelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe verloopt epigenetische regulatie?

A

Veranderingen in genexpressie, zonder dat er DNA veranderingen optreden, open chromatine (geen mythelering) vs. dichte (sterke mythelering), 2 soorten;
DNA-methylering: toevoegen methylgroep (-CH3) aan cytosine op plek 5 door DNMT bij een CpG-eiland –> ontstaan 5-methylcytosine –> aangrijpingspunt eiwitten die binden en chromatine inpakken
- Novo methylering: nieuwe, iets fout in de cel
- Maintenance methylering: instandhouding, bij replicatie op de nieuwe complementaire streng het cytosine molecuul methyleren (ook CpG-eiland)

Histonmodificatie: modificatie door acetylering, bij een dusdanige lading staat de chromatine open en na de-acetylering (lading verlies) zal hij sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke diagnostiek is belangrijk voor MDS?

A

Cytogenetisch onderzoek: bij 60-75% van de MDS patiënten een afwijkend cytogenetisch beeld, 2 soorten:
- mutaties in epigenetisch regulerende genen: hypermethylatie –> zorgt dat tumorsuppressorgen inactief is
- mutaties in splicing regulatoren: veranderingen in celvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe is de prognose van MDS?

A

Kan bepaald worden met het IPSS-R (international prognostic scoring system - revised) (zie afbeelding!): levensverwachting is heel erg verschillend (maanden tot vele jaren), recent ook moleculaire afwijkingen toegevoegd

Risicogroepen gedefinieerd als:
- Zeer laag: score <1,5 –> overleving 8,8 jaar
- Laag: score 1,5-3 –> overleving 5,3 jaar
- Intermediair: score 3-4,5 –> overleving 3 jaar
- Hoog: score 4,5-6 –> overleving 1,6 jaar (na 1 jaar 50% AML ontwikkeld)
- Zeer hoog: score >6 –> overleving 0,8 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe is de behandeling van MDS?

A

Curatie alleen mogelijk met allogene stamceltransplantatie: echter hierdoor ook hoge mortaliteit dus bij oudere patiënten niet uitgevoerd, behandeling is op basis van de prognose:
- Zeer laag/laag risico: supportive care (groeifactoren (EPO/G-CSF), transfusie van ery’s/trombo’s) of immuunsuppressieve therapie (anti-thymocyt globuline/cyclosporine-A)
- Hoog/zeer hoog risico: intensieve chemotherapie (volgens AML-protocol), ziekte modulerende middelen (azacytidine/lenalidomide (MDS met geïsoleerde del(5q))/luspatercept)

–> na intensieve chemotherapie of azacytidine de mogelijkheid voor een allogene stamceltransplantatie (niet >70 jaar en ernstige bijwerkingen) afhankelijk van leeftijd, type MDS, klinische en prognostische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is azacytidine en hoe werkt het?

A

Cytidine homoloog die niet gemethyleerd kan worden (heeft een N i.p.v. C op de 5e plek)
- deze laten inbouwen in DNA zorgt dat genen weer tot expressie komen (ze worden niet meer gemethyleerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is supportive care?

A

Patiënten met een maligniteit die behandeld worden met chemo-/radio-/immunotherapie en/of chirurgie die te maken krijgen met bijwerkingen –> doel om deze bijwerkingen op te vangen (dus ondersteunende behandeling tijdens een andere behandeling)

17
Q

Wat zijn de meest voorkomende bijwerkingen van therapieën van kanker?

A
  • Misselijkheid en braken
  • Verminderde eetlust
  • Moeheid
  • Kaalheid (alopecia)
  • Huidafwijkingen
  • Lever-/nierfunctiestoornissen
  • Beenmerg depressie: anemie, leukopenie, trombopenie –> leiden tot extra klachten als bleekheid, POB, kortademig, hartkloppingen, verhoogde kans op infecties, blauwe plekken (hematomen), bloedneuzen, petechiën (puntbloedingen), hevige menstruatie, bloedblaren in de mond, retina bloedingen en bloedingen in het hoofd
  • Mucositis
  • Bloedingen
18
Q

Hoe bestrijd je de gevolgen van beenmergdepressie na chemotherapie van een anemie, leukopenie en trombopenie?

A

Anemie: < 8,1 mmol/L bij mannen en < 7,5 mmol/L
- Bloedtransfusie
- Suppletie van foliumzuur, vitamines en ijzer
- Erytropoëtine (EPO) behandeling (weinig toegepast want duur en minimaal effect (door plakkende cellen))

Leukopenie: neutro’s <0,5 * 10^9/L
- Granulocytentransfusie: alleen experimenteel door de kans op enorme immunologische reacties + levensduur granulocyt is maar 4 uur (soms wel bij kinderen)
- G-CSF: niet effectief bij zware chemotherapie waarbij het hele beenmerg wordt weggevaagd, wel om lichtere chemotherapie sneller achter elkaar te kunnen geven
- SDD(selectieve darm decontaminatie)-profylaxe: kwijtraken van lichaamseigen bacteriën in de darmen, om infectieuze complicaties te voorkomen bij neutropenie duur van >10 dagen, antibiotica geven en kweken inventariseren, in isolatie met hepar gefilterde lucht

Trombopenie: <100 * 10^9/L, meestal pas vanaf <10 * 10^9/L echt actief handelen
- Trombocytentransfusie
- Trombopoiëtine (TPO): amper in de praktijk en weinig effectief, want het werkt op stamcellen en megakaryocyten waardoor blastende leukemiecellen ook kunnen stijgen
- Tranexaminezuur

19
Q

Wanneer is er een indicatie voor een bloedtransfusie en hoeveel bloed moet je geven bij een tekort?

A
  • Afhankelijk van de tijd van het ontstaan (acuut vs. chronisch)
  • Afhankelijk van leeftijd/co-morbiditeit
  • Afhankelijk van de klachten

Bij een acuut ontstane anemie moet je zelf nadenken, want het Hb (de meting) kan achterlopen bij een acute grote bloeding
Bij een chronische anemie:
- <25 jaar: <4,0 mmol/L
- 25-50 jaar: <4,5 mmol/L
- 50-70 jaar: <5,0 mmol/L
- >70 jaar: <5,5 mmol/L

–> als je 1 eenheid erytrocytenconcentraat geeft, stijgt het Hb met 0,5-0,7 mmol/L

20
Q

Wanneer is er een indicatie voor een trombocytentransfusie en hoeveel moet je geven bij een tekort?

A

Indicaties afhankelijk van hoeveelheid trombocyten, eventuele ingreep en de klachten
- als profylaxe geïndiceerd bij een trombocytenaantal <10 * 10^9/L
- bij ingrepen geïndiceerd bij <50 * 10^9/L of <100 * 10^9/L bij ingrepen met een hoog risico

–> als je 1 eenheid trombocytenconcentraat geeft, stijgt het trombocytenaantal gemiddeld met 30-50 * 10^9/L

21
Q

Wat zijn belangrijke anamnestische gegevens en lab bepalingen om bloed te kunnen bestellen voor een patiënt?

A

Anamnestische gegevens: eerdere transfusies (zo ja, wanneer?), bekendheid met antistoffen (kunnen verdwijnen bij lang geen gebruik), zwangerschap (Rhesus-factor)

Lab bepalingen: ABO-bloedgroep, Rhesus D bloedgroep en screening op irregulaire antistoffen (er zijn ook nog andere bloedgroepsystemen (Kell, Kidd, Duffy, etc.) maar hier hou je alleen rekening mee als er antistoffen tegen gericht zijn)

22
Q

Hoe werkt het ABO-bloedgroepen systeem?

A

Klinisch het meest relevante bloedgroepen systeem; verkeerd bloed kan letaal zijn, want van nature antistoffen tegen het ontbrekende AB-antigeen (regulaire antistoffen)
- Universele donor: O-negatief
- Universele ontvanger: AB-positief

23
Q

Wanneer moet je nog een kruisproef doen voor een bloedtransfusie?

A

Een kruisproef is nodig als er niet aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- Bekende ABO-Rh(D) bloedgroep
- Negatieve screening
- Niet bekend met antistoffen
- Geen (allo-)SCT patiënt
- Geen neonaat

–> dan altijd een kruisproef waarbij bloed van de patiënt en donor wordt samengevoegd en wordt gekeken of er een reactie ontstaat

24
Q

Wat zijn risico’s van supportive care?

A
  • Hemolytische transfusiereactie
  • Koorts (reactie door leukocyten)
  • Allergische reactie
  • Overdracht van ziekteverwekkers: bacterie, virus, prion? (mag eigenlijk niet gebeuren)
  • TRALI (transfusion-related acute lung injury –> hyperinflammatoir beeld in de longen)
  • IJzerstapeling (langere termijn, bij teveel bloedtransfusies)
25
Q

Wat is de indicatie voor een plasma infusie?

A

Wordt tegenwoordig weinig gedaan, maar indicatoren zijn een tekort aan stollingsfactoren (bijv. door massaal bloedverlies, diffuus intravasale stolling, aangeboren tekort stollingsfactoren)
–> hypotensie is geen reden om plasma te geven