Eiwitten Flashcards
Functies van eiwitten
- Structuureiwitten (keratine)
- Transporteiwitten (hemaglobine)
- Motoreiwitten (myosine)
- Opslageiwitten (caseine)
- Receptor/signaaleiwitten (rodopsine)
- Gen-regulerende eiwitten (lactose)
- Enzymen (pepsinogeen)
Centrale dogma
het systeem waarbij DNA codeert voor alle eiwitten in het lichaam
Nucleotide
Een suikergroep met daaraan een fosfaatgroep en een base
Adenine = purine, 2 waterstofburggen
Thymine = pyrimidine, 2 waterstofbruggen
Cytosine = pyrimidine, 3 waterstofbruggen
Guanine = purine, 3 waterstofbruggen
5’ en 3’ kant
De 5’ kant is de fosfaatgroep en de 3’ kant is de suikergroep met de hydroxylgroep.
DNA wordt altijd afgelezen van 3’ naar 5’ en het RNA wordt gevormd van 5’ naar 3’
DNA compactie
DNA wordt om histonen gewikkeld. Deze zijn onderdeel van nucleosomen -> stukje DNA gewikkeld om 8 histonen.
Nucleosomen vormen weer chromatinen (8 histonen, met 146 baseparen) die ook weer opgevouwen worden
Chromatine
Euchromatine = losser dus transcriptie kan plaats vinden
Heterochromatine = strakker dus geen transcriptie. Bevindt zich ook aan uiteindes van chromosomen
Mate van compactie
Wordt bepaald door histon modifcatie:
- methylering van histonstaarten
- Chromatine remodeling complexen om nucleosomen uit elkaar te duwen
Verschil RNA en DNA
- Suikergroep in RNA is ribose en in DNA deoxyribose
- RNA heeft uracil ipv thymine
- RNA is korter
- RNA is enkelstrengs en kan daardoor vouwen
Verschillende soorten RNA
- Messenger-RNA = codeert voor eiwitten
- Ribosomaal- RNA = vormt kernstructuur van ribosoom en katalyseert eiwitsynthese
- Micro-RNA = reguleert expressie van genen
- Transfer-RNA = adapter tussen mRNA en aminozuren tijdens eiwitsynthese
Transcriptie
- Promotor die TATA-box bevat, wordt door transcriptiefactoren herkend en die trekken RNA-polymerase aan.
- Dit splitst het DNA en de matrijsstreng/ template streng wordt afgelezen.
- RNA-polymerase koppelt complementaire nucleotiden en katalyseert fosfodi-esterverbindingen ertussen
- RNA-streng blijft niet plakken dus DNA-helix kan zich herstellen
- Als RNA-polymerase de terminator tegenkomt stopt transcriptie en komt RNA-polymerase lol van DNA/RNA
- RNA-streng is nu het (pre)-mRNA
RNA-processing
- Polyadenylatie
- RNA-capping
- Splicing
Polyadenylatie
aan de 3’ kant van het mRNA wordt er een stukje weggehaald en wordt er keten van 100 A’s aangeplakt
RNA-capping
aan het 5’-einde van mRNA komt een guanine nucleotide met een methylgroep.
Is van belang voor stabilisatie, export en markering
Splicing
pre-mRNA bestaat uit exonen (coderend) en intronen (niet coderend). Met splicing worden intronen uit het RNA geknipt
Translatie
- Gebeurd aan ribosomen in cytosol of ER
- In het tRNA zit een anticodon met daaraan het passende aminozuur
- Begint bij methionine het startcodon en stopt bij het stopcodon waarbij de 2 subunits van het ribosoom elkaar loslaten
Begint aan 5’-einde, dus eiwit wordt van N-terminus naar C-terminus gevormd
tRNA-synthetase
Zorgt ervoor dat het goede aminozuur aan het goede tRNA-molecuul wordt gebonden. Dit is een covalente binding. ieder aminozuur heeft zijn eigen tRNA-synthetase, dus er zijn er 20.
Ribosomen
kleine subunit -> matcht tRNA met de mRNA codons
Grote subunit -> zorgt ervoor dat er een peptidebinding wordt gevormd tussen de 2 aminozuren waardoor de polypeptideketen ontstaat.
Bindingsplaatsen ribosoom
A-site = hier zit het tRNA met het anticodon complementair aan het mRNA-codon
P-site = hier zit het tRNA-molecuul waar de peptideketen aan vast zit.
E-site = Hier verlaat het tRNA het ribosoom als het aminozuur is afgegeven
Peptidyl transferase
Medieert de koppeling van 2 aminozuren in het ribosoom
Translation initiation factors
Binden samen met het initiator tRNA (altijd gebonden aan methionine) aan de kleine subunit van het ribosoom.
Deze laten los als het AUG-codon gevonden is.