Dominant overervende aandoeningen Flashcards
Vormen van overerving
Mendeliaanse (monogene) genetica; vaak dominante, recessieve en X-gebonden vormen van overerving. Daarnaast ook non-mendeliaanse (complexe) genetica: valt uit in polygene en multifactoriële aandoeningen.
Ziekte wordt bepaald door single genen, omgeving en polygenetisch
Kenmerken autosomaal dominante overerving
Aangedaan persoon heeft aangedane ouder*
Doorgegeven door mannen en vrouwen
Zowel mannen als vrouwen kunnen zijn aangedaan
Nakomelingen hebben 50% kans om te zijn aangedaan*
* = uitzonderingen als sprake van variabele expressie of non-penetrantie
Vormen DNA variatie
RFLP: restriction fragment length polymorfisme
STRP: short tandem repeat polymorfisme
VNTR: variable number of tandem repeats
CNV: copy number variant
SNP: single nucleotide polymorfisme
Menselijk genoom
Ong. 3,2miljard nucleotiden en 20.000genen. er is enorme, bijna oneindige genetische variatie/ en sprake van polymorfisme als variatie bij >1% van mensen voorkomt.
Genetische markers
Stukjes normale variaties in DNA, die kunnen zichtbaar worden gemaakt. Op basis genetische variaties onderscheid maken tussen DNA van vader en moeder. Normale variaties gebruiken om afwijkingen op te sporen.
Koppelingsonderzoek
Overerving van normale variatie in familie gebruikt voor opsporen van nog onbekende pathogene mutaties. Gebruiken als ziektegen nog niet bekend is. Er wordt gezocht naar gekoppelde overerving van erfelijke ziekte met bepaalde DNA marker.
Principe van koppelingsonderzoek
Overerving van normale variatie opsporen in familie met genetische markers. Nagaan welk allel van welke marker gekoppeld is aan welke aandoening en bepalen op welk chromosoom het verantwoordelijke ziektegen ligt.
RFLP
Variatie in DNA wat leidt tot ontstaan of verlies van restrictie-site/knipplaats. Is gevolg van verandering van enkele nucleotiden. Detecteren met probe en Southern blot analyse
Probe
Gekloneerde of gesynthetiseerde DNA-sequentie die complementair is aan DNA-sequentie van de te detecteren RFLP. Het herkent homologe sequentie en hybridiseert daarmee (plakt er aan). Aantonen of knipplaats aan of afwezig is.
Homologe recombinatie en cross-over
Recombinatie: vindt plaats tijdens meiose, er is uitwisseling van genen waardoor nieuwe combinaties ontstaan. Hoe groter afstand van 2 genen op chromosoom, hoe groter de kans op cross-over. Hoe dichter de 2 genen bij elkaar liggen, hoe kleiner de kans op recombinatie
Regels voor cross-over en recombinatie
Kans op recombinatie tussen 2 genen is een maat voor genetische afstand tussen 2 genen op chromosoom.
1%recombinatie tussen 2genen komt overeen met afstand van 1cm en ong. 1mljn basenparen
2 gekoppelde genen vertonen <50% recombinatie
2 ongekoppelde genen vertonen 50% recombinatie. Liggen ver uit elkaar en/of liggen op verschillende chromosomen.
Fenotype
Wordt bepaald door soort en plaats van mutatie. Bijv. OI; bij milde type leidt mutatie tot verlies van expressie van 1 van de 2 allelen, eiwitproductie is dan verminderd. Bij ernstig type leidt aminozuurverandering tot afwijkend eiwit
Dominant negatief effect
Abnormaal eiwitproductie interfereert met normale eiwitproduct. Mutatie in 1 allel kan 50% van eiwitstructuren aandoen.
Penetrantie
Percentage patiënten met genetisch defect dat bijbehorende fenotypische kenmerken vertoont. Als non-penetrantie dan geeft genetisch defect geen ziekteverschijnselen. Bij leeftijdsafhankelijke penetrantie komt het pas later tot uiting.
Mozaïcisme
Is somatisch of kiembaan. Als kiembaan-> mutatie in geslachtscellen, DNA in bloed van ouders kan dan normaal zijn. Kans op 2e kind met zelfde genetische mutatie (herhalingsrisico) hangt af van aantal geslachtscellen waarin mutatie is opgetreden