deeltoets 1 Flashcards

1
Q

premies

A

besteding staat vooraf vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

belasting

A

besteding wordt achteraf bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zorgquote

A

de grootte van het aandeel van de zorguitgaven tov het bbp -> zorguitgaven als % van het bbp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

oorzaken stijgende zorguitgaven

A
  • demografie (vergrijzing) -> beperkte oorzaak
  • stijging welvaart
  • technologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

oorzaken stijging zorguitgaven: vraagzijde

A
  • aandeel ouderen stijgt (vergrijzing en stijgende levensverwachting)
  • meer chronische ziekten
  • voortschrijdede medicalisering
  • consumenten stellen hogere eisen
  • meer welvaart leidt tot meer vraag naar zorg
  • prijsongevoelige vraag door grotendeels collectieve financiering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

oorzaken stijging zorguitgaven: aanbodzijde

A
  • voortgang medische wetenschap en techniek
  • informatievoorsprong zorgaanbieders, kan tot aanbod geïnduceerd vraag leiden
  • machtspositie zorgaanbieders bij tarief onderhandeling
  • Kostenziekte van Baumol (productiviteitsontwikkeling in de zorg lager dan in andere sectoren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kostenziekte van Baumol

A

arbeidsproductiviteit in de zorg neemt minder snel toe dan in de marktsector

  • > lonen lopen wel in de pas met de lonen in andere sectoren
  • > zorg wordt dan dus verhoudingsgewijs steeds duurder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kanttekeningen kostenziekte van Baumol

A
  • productiviteit in de zorg is lastig te meten

- geen rekening gehouden met kwaliteitsverbeteringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

budgettering

A

uitgavenpatroon aanpassen aan inkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

uitgavenbeheersing: directe beleidsopties

A
  • minder collectieve zorg

- meer private financiering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitgavenbeheersing: indirecte beleidsopties

A
  • gereguleerde concurrentie
  • innovatieve bekostigingsmethode (pay for performance)
  • hoofdlijnenakkoorden (vrijwillige afspraken tussen overheid en zorgpartijen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

alternatief aanwendbaar

A

voor meerdere doelen bruikbaar, maar voor 1 doel tegelijk inzetbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opportuniteitskosten

A

gemiste opbrengsten van het best gekozen alternatief

Baten < Kosten of Baten > Kosten
B= betalingsbereidheid
K = expliciete kosten + opportuniteitskosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kapitaal

A

hulpbronnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn de 4 hulpbronnen die ongelijk verdeeld kunnen zijn

A
  • persoons kapitaal
  • economisch kapitaal
  • cultureel kapitaal
  • sociaal kapitaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vrije marktwerking

A

omvang en samenstelling van de productie zijn afhankelijk van de beslissingen van individuele consumenten en producenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn de 4 voorwaarden voor perfecte marktwerking?

A

1- homogene producten
2- aanbieders zijn prijsnemers
3- vrije toe- en uittreding
4- aanbieder en vragers beschikken over perfecte informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2 belangrijkste oorzaken marktfalen

A

1- machtspositief

2- informatieproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

marktfalen zijn een gevaar voor 3 publieke belangen, wat zijn deze?

A

1- toegankelijkheid
2- kwaliteit
3- betaalbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

consumptiegoed

A

kosten en baten vallen op hetzelfde tijdstip -> T=0

Je hebt dus direct ‘baat’ bij het consumeren van dit goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

investeringsgoederen

A

Je betaalt de koste gelijk, de baten van de aankoop zijn op de lange termijn.
kosten op moment T=0, baten zijn later T=1
-> resulteert in een lagere betalingsbereidheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

nudging

A

vrijblijvende ‘duwtjes’ in de goede richting.

en hiermee mensen beïnvloeden goed/gezond gedrag te vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

principaal

A

relatief slecht geïnformeerde partij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

agent

A

relatief goed geïnformeerde partij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
aanbod geïnduceerde vraag
aanbieders lokken vraag uit bij consumenten
26
een product is elastisch als...
E < -1 of E> 1 (er is een afname van de totale uitgaven)
27
een product is inelastisch als...
0>E>-1 (er is een toename van de totale uitgaven)
28
een product is complementair als...
Exz < 0
29
een product is een substitutiegoeder als...
Exz > 0
30
een product is een normaal goeder als...
n > 0
31
een product is een noodzakelijk goeder als...
0 < n < 1
32
een product is een luxe goed als...
n > 1
33
een product is een inferieur goed als...
n < 0
34
Welke 3 factoren maken iets een publiek belang?
1- eigenaarschap -> van wie is gezondheid? 2- causaal verhaal -> zijn er mogelijkheden om gezondheid te bevorderen? 3- mogelijkheid -> wie heeft de middelen om gezondheid te bevorderen
35
interdependentie
wederzijdse afhankelijkheid (hierbij is segregatie - scheiding, tussen bijv. 2 leefgroepen- van belang)
36
Waar hield de hygiënistische beweging zich mee bezig?
met de bevordering van de arbeids- en levensomstandigheden van de armen
37
Wat waren de 2 theorieën om ziektes tegen te gaan?
1- contagionisme | 2- miasma-theorie
38
contagionisme
ziekte verspreid door immoreel (sinful) gedrag. | hierbij was het belangrijk de ziekte te isoleren
39
miasma-theorie
ziekte verspreiding door kwalijke dampen | gericht op terugdringen stankbronnen
40
Wat zijn de 4 sturingsmodaliteiten
1- de staat 2- markt 3- de polder 4- gemeenschap
41
functies van het recht
- ordening - uitdrukking morele en culturele waarden - correctie/handhaving - geschilbeslechting (-> rechtszaak) - regelend
42
publiek recht (op de staat van toepassing) bestaat uit?
- staatsrecht - bestuursrecht - strafrecht
43
materieel recht
inhoudelijke regels
44
formeel recht
procesrecht, vormvoorschriften, spelregels
45
Welke factoren/regels zijn van belang bij het nastreven van de menselijke waardigheid in het gezondheidsrecht?
- hulpverlenersstandaard - zelfbeschikkingsrecht - voorkomen dat een mens een instrument wordt - elke overweging van zorg moet stroken met menswaardigheid en respect voor leven
46
Hoofdstuk 1 van de grondwet
grondrechten
47
klassieke grondrechten
vrijheden van burgers (bijv. vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsovertuiging)
48
sociale grondrechten
verplichtingen die de overheid heeft t.o.v. de burger (bijv. zorg dragen)
49
Waaruit bestaat de staten generaal
de eerste (75 leden) en tweede kamer (150 leden)
50
Wat is de taak van de raad van state
adviseert het parlement over wetgeving en bestuur
51
Hoe wordt een wet 'ontwikkelt'
- > schrijven conceptwetten - > internetconsultatie - > wetvoorstel naar raad van state - > wetvoorstel naar tweede kamer - > schriftelijke behandeling - > plenaire behandeling - > wetsvoorstel 1e kamer - > schriftelijke behandeling - > plenaire behandeling - > bekrachtiging en publicatie in staatsblad - > inwerkingstreding
52
trias politica bestaat uit?
- wetgevende macht - rechtsprekende macht - uitvoerende macht
53
montesquieu
onafhankelijke rechtspraak en wet enige bron van recht
54
rousseau
wetgevende macht verkozen door het volk; wet daarmee identiek aan wil van het volk
55
wat is het 'legisme'
juridische stroom uit de 19e eeuw | alle rechtsregels zijn gebaseerd op de wet en rechters oefenen die wet slechts uit
56
wat is 'codificatie'
het vastleggen van de wet
57
Wat doet de wetgevende macht
het stellen van algemene voor iedereen gelijke mate geldende voorschriften
58
Wat doet de uitvoerende macht
het uitvoeren van de overheidstaken, vastgelegd in algemene regels
59
Wat doet de rechtsprekende macht
het beslechten van geschillen over de juiste toepassing van het recht
60
regering
koning en ministers
61
kabinet
ministers en staatssecretarissen
62
KB
koninklijke besluiten --> gemaakt door de regering
63
AVV's
Algemene Verbindende Voorschriften. Regering en ministers hebben de bevoegdheid om deze te maken.
64
KB geen AVV's
bestuursbesluiten (niet voor iedereen van toepassing bijv. het benoemen van een burgemeester)
65
KB AVV's
AMvB Algemene Maatregel van Bestuur
66
Welke begrippen horen bij een rechterlijke uitspraak?
Vonnissen of arresten
67
Welke begrippen horen bij een bestuurlijke uitspraak?
beschikking
68
Wat is jurisprudentie?
geeft uitleg over hoe wij de wet moeten interpreteren
69
parlementaire democratie
volksvertegenwoordiger wordt door het volk gekozen met geheime stemmingen
70
representatieve democratie
regeringsvorm waarbij het volk een aantal vertegenwoordigers kiest die het bestuur uitvoeren
71
evenredige vertegenwoordiging
kiessysteem waarbij het percentage behaalde zetels ong. evenredig is aan het behaalde stemmen
72
rechtsstaat
overheid is verplicht zich aan de wet te houden
73
Territoriale decentralisatie
Provincies en gemeenten hebben enkel bevoegdheid binnen het territoriaal gebied
74
Functionele decentralisatie
Waterschappen etc. hebben uitsluitend bevoegdheid met het oog op realisatie van een bepaald doel
75
autonomie
provincies en gemeenten hebben bevoegdheden zelfstandig bepaalde kwesties te regelen en besturen (art 124 lid 1 GW)
76
medebewind
provincies en gemeenten gaan op de grond van de wet meewerken aan dat, dat de centrale overheid al heeft besloten, of al geregeld heeft (art 124 lid 2 GW)
77
externaliteiten
gedrag van de individu heeft invloed op andere individuen --> leidt ertoe dat er interpersonele relaties ontstaan
78
Egoïstische interpersonele motivatie
De gezondheid van persoon B heeft directe gevolgen voor de gezondheid van persoon A en dus ook het nut van persoon A. Bijv. wanneer een ziekte besmettelijk is.
79
Paternalistische altruïsme
Gezondheid persoon B heeft directe invloed op het nut van persoon A, maar het heeft geen invloed op jouw eigen gezondheid. Persoon A wil dus betalen voor wat hij denkt, dat de gezondheid van persoon B bevordert. Niets meer, niets minder
80
Algemeen altruïsme
De gezondheid van B heeft directe invloed op zijn/haar nut en dit heeft invloed op het nut van A. De betaalbaarheid van persoon A is dus gericht op wat persoon B gelukkig maakt.
81
Wat zijn 3 verboden bij de mededingingswet?
- verbod op kartels - verbod op misbruik EMP - concentratietoezicht (fusie van ziekenhuizen bijv)
82
poolen
alle goede en slechte risico's bij elkaar
83
rekenkundig risico
rr= kans ziek worden (indexgetal) x verwachte zorg kosten
84
risicopremie
actuarieel faire premie = rr
85
ex-ante moral hazard (gedragseffect)
informatienadeel zorgverzekeraar over preventie activiteiten
86
ex-post moral hazard (prijseffect)
informatienadeel verzekeraar nut en oorzaak van een behandeling
87
Wat is beleid
beleid is het streven naar het bereiken van bepaalde doeleinden met bepaalde middelen en bepaalde tijdkeuzes
88
finale relatie (beleid)
relatie tussen doeleinden en middelen
89
causale relatie (beleid)
relatie tussen oorzaak en gevolg
90
normatieve relaties (beleid)
relaties tussen waarden en normen
91
Wat zijn de 2 typen beleidsonderzoek
- beter beleid ontwikkelen (vooruit kijken) - ---> science FOR policy (normatief) - beter beleid begrijpen (terugkijken) - ---> science OF policy (descriptief, verklarend)
92
Hoe verloopt de beleidscyclus?
``` 1- agendavorming 2- beleidsvoorbereiding 3- beleidsbepaling 4- beleidsuitvoering 5- beleidsevaluatie 6- beleidsterugkoppeling ```
93
Welke 2 theorieën van beleid zijn er?
1- rationeel beleidsmodel | 2- incrementeel beleidsmodel
94
rationeel beleidsmodel
- centrale actor bepaalt het beleid en legt andere partijen op wat te doen - belangen en strategieën van actoren zijn bekend - info over het probleem en oplossing is beschikbaar - omgeving is stabiel - kosten en baten kunnen worden afgewogen
95
incrementeel beleidsmodel
- belangen en strategieën van actoren zijn (deels) onbekend - info over probleem/oplossing onbekend - beleidscyclus verloopt warrig - omgeving is dynamisch/onvoorspelbaar - kosten en baten onduidelijk
96
mate van consensus
de ernst van het probleem, de noodzaak om het probleem aan te pakken
97
mate van zekerheid
kennis over oorzaak van het probleem en de oplossing
98
kloofmodel
- ernst v.h. probleem staat centraal (probleem doet dus zelf het werk) - grote afstand tussen de maatstaf en de werkelijkheid - invloed van actoren is nihil
99
relatieve aandachtsmodel
- verandering van het beleidsperspectief in de tijd staat centraal (aandacht voor problemen is een dynamisch proces) - middelen zijn schaars: fasering is noodzakelijk - veel aandacht en verwaarlozen wisselen elkaar af
100
barriëremodel
- belangrijk voor het ontstaan van beleid is de relatieve omvang van problemen i.v.m. de omvang van andere problemen - agendavorming bestaat uit barrières overwinnen
101
Stromenmodel
- Toeval en onverwachte gebeurtenissen spelen een grote rol 3 stromen die van belang zijn voor het creëren van een "policy window" : - aandacht voor het probleem - politieke gebeurtenissen - beleidsstroom (beschikbare oplossingen)
102
rationaliteit (ontwerpcriterium 1)
(beleid moet kloppen, redelijk zijn) 1- waardenrationaliteit -> sluit het ontwerp aan bij waarden die centraal staan in breder beleid 2- causale rationaliteit -> wat zijn de (on)verwachte gevolgen van het beleid 3- doelrationaliteit -> zijn middelen, kosten en doelen in balans
103
legitimiteit (ontwerpcriterium 2)
aanvaardbaarheid van het beleid voor de betrokkenen 1- politieke legitimiteit -> is er draagvlak in de politieke arena en bij de eigen achterban? 2- maatschappelijke legitimiteit -> is er draagvlak in de samenleving en bij andere betrokkenen
104
Volksvertegenwoordigers
lokaal: gemeenteraad (en gebiedscommissies) nationaal: Staten Generaal
105
Bestuurders
lokaal: burgemeesters en wethouders nationaal: regering
106
Lobbyen, waarom?
- beïnvloeding besluitvorming over nieuw beleid - veranderen bestaand beleid - verkrijgen subsidies - verbeteren positionering/imago
107
juridisch beleidsinstrument
de zweep: - specifieke normen over gewenst en ongewenst gedrag - dwingend karakter (geboden en verboden) - controle en toezicht van belang - -> wetgeving, vergunning etc.
108
economisch beleidsinstrument
de wortel: - financiële consequenties verbinden aan gedragingen - gewenst gedrag belonen, ongewenst gedrag financieel straffen - -> subsidies, belastingen, boetes etc.
109
communicatief beleidsinstrument
de preek: - info verstrekken over (voor- en nadelen van) (on)gewenst gedrag - soms sturend, soms neutraal - aansluiten op percepties en referentiekaders van mensen - -> websites, billboards, voorlichting, tv spotjes
110
fysiek beleidsinstrument
het beton blok: - via materiele ingrepen bepaald gedrag belemmeren of stimuleren - -> verkeersdrempels, wegversperringen
111
vereveningsbijdrage
alle voorspelbare verschillen in zorgkosten compenseren | -> dit zorgt ervoor dat elk risico profiel 'even duur' is. en verdwijnen de prikkels voor risicoselectie
112
concurrentie op de markt
directe onderlinge concurrentie om de gunst van consumenten
113
concurrentie om de markt
concurrentie vooraf om concessie | aanbestedingsveiling of vergelijkende toets
114
concurrentie door vergelijking
simuleren van concurrentie door benchmarking of maatstafconcurrentie
115
natura polis
recht op zorg
116
restitutie polis
recht op vergoeding
117
vergoeding niet-gecontracteerde zorg
wanneer je als verzekerde zorg consumeert bij een niet gecontracteerde aanbieder, heb je recht op een door de zorgverzekeraar bepaalde vergoeding (in de wet staat dat dit 75-80% moet zijn)
118
uitdaging: uitgavenbeheersing
zonder beheersing v.d. zorguitgaven - > zorgen hogere premies voor een stijging van de collectieve lastendruk - > komen andere collectieve uitgaven onder druk te staan - > extra beroep op solidariteit
119
nominale premie
= rekenpremie + opslagpremie
120
rekenpremie
-vastgesteld door minister Vws - hetzelfde voor elke zorgverzekeraar - hoogte wordt bepaald op schatting zorgkosten rekenpremie + opbrengsten eigen betalingen + vereveningsbijdragen
121
opslagpremie
- vastgesteld door zorgverzekeraar zelf - verschilt dus - bedrijfskosten, reserves
122
uitdaging: kwaliteitstransparantie
zonder goede kwaliteitsinfo - toegenomen prikkels kostenbeheersing kunnen leiden tot verschraling kwaliteit - verzekeraars inkooprol niet waarmaken - patiënten niet echt kiezen - nieuwe bekostigingssystemen niet worden ingevoerd
123
uitdaging: risicoverevening
zonder goede risicoverevening... - zijn er 'goedkope' en 'dure' verzekerden - onvoldoende prikkels voor verzekeraars om voor chronische zieke goede zorg in te kopen
124
uitdaging: prikkels doelmatigheid
zonder goede bekostigingssystemen... - worden coördinatie en substitutie gefrustreerd - wordt o(over) productie beloond i.p.v. preventie en goede uitkomsten
125
uitdaging: mededingingsbeleid
zonder effectief mededingingsbeleid... | - kunnen machtsposities prikkels voor goede kwaliteit tegen een goede prijs wegnemen
126
attributie
in de wet ontstaat een nieuwe mogelijkheid waarin lagere wetgeving zelfstandig nieuwe regelgeving maakt
127
delegatie
centrale overheid delegeert een bevoegdheid aan een lager orgaan
128
sub-delegatie
lager orgaan delegeert over iets en sub-delegeert dat door naar een specifiekere instantie (bij of krachtens de wet)
129
beschikking
als er in het bestuursrecht een beslissing wordt genomen | -> besluit tot wel of niet toekennen van een maatwerkvoorziening is een beschikking
130
parlementaire stelsel
koning is onschendbaar en minister zijn verantwoordelijk
131
recht van enquete
onderzoek doen over een bepaalde zaak
132
ontbindingsrecht
op dit moment kan men de taken niet meer goed uitoefenen en kan men zich ontbinden van het parlement
133
recht van interpellatie
ieder kamerlid heeft de mogelijkheid om een minister of staatssecretaris naar de kamer te roepen om vragen te laten beantwoorden
134
vertrouwensbeginsel
als andere leden het niet eens zijn in het parlement kunnen ze dit opzeggen. zo blijft de werking van het parlement zuiver