A0-A1_M7 (being sick/body parts)

Question 1

kleden

aankleden

kleed

kledingzaak / kleding

Answer 1

vt. to dress, to fit (someone); vi. suit
ex: Ramon kleedt zich aan.

vt. dress up (sb.); furnish (house or space)
ex: een kamer aardig aankleden.

n. dress

n. dress store / n. dress

Question 2

er

Answer 2

adv. 1. there,
2. it, him (w/ prep.)
Je kunt er de bergen boven zien. - You can see the mountain above IT.
3. of them, of those
ex: Ik zie er geen meer. - I see no more of them.

Question 3

er in stoppen
stoppen

Answer 3

put in
ex: wat zou je er in stoppen?
v. to put / insert

Question 4

dat is erg!

erg

Answer 4

That is awful!

adj. awful, serious;
adv. verg, very much

Question 5

keel
kin
leeg
kaak
nagel
knie
lichaam
gezicht
wang

Answer 5

n. throat
n. chin
adj. empty
n. jaw
n. nail
n. knee
n. body
n. face
n. cheek

Question 6

Het klopt!

Answer 6

same as “Klopt”

Question 7

koorts

verkouden

kou / koutje

ver-

Answer 7

n. fever (illness)

adj. having a cold (niet echt ziek)

n. cold

1. to do or to become what the stem (following this prefix) refers to
2. used to indicate that the action (referred to by the stem) has a negative connotation (for the direct object of the stem)
3. to move or change in the manner specified by the stem
   ver- + ‎deel (“a part”) → ‎verdelen (“to split into parts”)

Question 8

lelijk

Answer 8

adj. ugly (people)

Question 9

om doen

Answer 9

1. about doing (sth.)
   Het gaat om doen wat goed is.
   Het gaat er om doen wat je gezegd is.
2. same as “aankleden”

Question 10

verkeerd

waar

ongeveer

Answer 10

adj. wrong. antonym: juist
ver- here means negative meaning.

adj. true

adv. approx.

Question 11

ophalen
herhalen
uithalen
halen (haal/haalt/haalde/gehaald)

Answer 11

v. haul up, collect, pick up; (op- = up)

v. repeat; (her- : again, repeat)

v. take out

vt. fetch, reach.

Question 12

overdag

Answer 12

adv. during daytime

Question 13

overhemd
hemd
trui

Answer 13

n. suit shirt or casual shirt (top layer)
n. undershirt
n. jumper, sweater

Question 14

pil

Answer 14

n. pill, bitter experience

Question 15

recept
bon / bonnetje

Answer 15

n. recipe, presciption.
n. reciept

Question 16

heten, heette, geheten

kennen, kende, gekend

Answer 16

v. (copulative)
to be named:
- Deze kat heet Felix.
to be called:
- Hoe heet dat in het Frans?
to be claimed:
- Het heet dat hij ziek is.

vt. to know, to be acquainted with

Question 17

rond kijken

Answer 17

look around

Question 18

rug

Answer 18

n. back, backside;
ridge;
thousand euro.

Question 19

spelen
spel
spiegel

Answer 19

v. play (a game)

n. game

n. mirror

Question 20

verpleegster
verpleger
verplegen
plegen

Answer 20

n. nurse female

n. nurse male

v. to nurse

vt.commit (a crime )
take care for (same as verzorgen)

Question 21

vlek
plek / plekkje

Answer 21

n. spot, stain, speck

n. spot, place

Question 22

wijzen
wijs, wijst,
wees, wees,
gewezen

Answer 22

vi. to point (~ naar aderen)
vt. to point out
Kunt u me de toiletten wijzen alstublieft?
De moeder wijst ook naar het neusje van haar kindje.

Question 23

zalf

zacht

glad

Answer 23

n. cream, ointment

adj. soft, gentle, mild (weather)

adj. smooth, slippery

Question 24

aanbellen
bellen

Answer 24

v. ring the doorbell

v. ring a bell, call.

Question 25

ademhalen / ademen adem ademhaling

Answer 25

vi. to breath n. breath n. breathing

Question 26

af

Answer 26

adv. off (A reed de auto de weg af), down, adj. finished, done - Het huis is af. (the house is ready.)

Question 27

af- afzetten

Answer 27

prefix: down, off vt.: take off (hat), switch off ...

Question 28

crèche

Answer 28

n. day nursery

Question 29

kruipen / kroop / gekropen ruiken / rook / geroken kuiken / kuikentje roken, rookte, gerookt

Answer 29

vi. crawl, creep. vt./vi.smell n. chick, young bird vi. smoke

Question 30

lik likken smeren slikken

Answer 30

n. lick ex: ze neemt een lik uit de pot zalf. v. lick v. to smear, to rub, to grease, to oil. v. swallow

Question 31

misselijk

Answer 31

adj. nauseous

Question 32

trui

Answer 32

n. jumper, sweater

Question 33

waterpokken

Answer 33

n. chicken pox

Question 34

kijk in het rond

Answer 34

look around

Question 35

postbode

Answer 35

n. post guy post: mail bode: messenger

Question 36

Kees kijkt door het raam naar buiten.

Question 37

's ochtends bij het wakker worden

Answer 37

in the morning upon waking up bij: prep. upon het wakker worden: 动名词作为宾语

Question 38

voor

Answer 38

prep. for, before, in front of

Question 39

hulp helpen/help/helpt/hielp/geholpen

Answer 39

n. help v. help

Question 40

sjaal

Answer 40

n. scarf Ze doet de sjaal om (put scarf around), want het is buiten koud.

Question 41

waterpokken

Answer 41

n. chicken box

Question 42

bips

Answer 42

n. butt (of children)

Question 43

rustig

Answer 43

adj. / adv. resting, calm

Question 44

krijgen, kreeg, gekregen

Answer 44

vt. get ze krijgt medicijnen voor het kindje. cause sth. ik krijg mijn auto niet gestart!

Question 45

bloot bloed

Answer 45

adj. naked n. blood

Question 46

hoesten

Answer 46

vi. cough

Question 47

uittrekken uitkleden

Answer 47

take off clothes trekken: vt. pull, draw (a line)

Question 48

omdoen opzetten aankleden

Answer 48

put on clothes opzetten: also means set up, install

Question 49

long

Answer 49

n. lung

Question 50

mond

Answer 50

n. mouth

Question 51

voelen

Answer 51

vt. feel Ik voel me lekker. - I feel good. vi. feel Het voelt zacht. wederk (reflexive) zich goed voelen

Question 52

vatten , vatte, gevat

Answer 52

vt. catch, seize ex: Ik ben ziek, omdat ik een kou heb gevat.