A0-A1_M10 Iedereen/Niemand/Tempuratuur/trein Flashcards
arbeider
arbeiden
n. labour, worder. synonyms as “werker”
vi. do labor work
beurt
buurt
n. turn (next) ; (auto) maintenance.
ex: Nu zijn jullie aan de beurt. - you are the next to go.
n. neighbourhood
fabriek
bedrijf
n. factory
n. business, company firm, act (theatrical).
feest
n. party
haast
bijna
n. hurry, haste.
adv. almost, nearly.
ex: ik was ~ gevallen.
haast nooit - hardly ever
adv. almost
kalm
adj. calm
kam
kammen/kamde/gekamd
n. comb (zonder handle)
v. comb (to groom hair)
landen/landde/geland
vi. land (for airplanes), arrive, bring a vessel near land
vt. to land (a aircraft…)
langs
lang
laag
long
prep. along, past, through
langskomen
Langs welke weg ben je gekomen?
~ het huis - past that house
adv. synonym as “bij”
Hij ging ~. - He went past/passed.
adj. long(length and time duration), tall (people)
adv. by far
Lang niet iedereen houdt van vlees.
adj. low
n. lung
loket
balie
n. a ticket window, counter
n. counter, bar
plotseling
potlood
adj. sudden
n. pencil
stijgen / steeg / gestegen
klimmen / klom / geklommen
vi. ascend
vi. climb (a mountain)
uitgaan
vi. go out, turn off, expire, break up.
verder
adv. further, furthermore, otherwise.
badpak
pak
n. bathsuit
n. suit
conducteur
n. person who checks tickets
enkeltje
enkel
retourtje
retour
n. one-way ticket
adj. / adv. single, only, alone
n. ankle,
n. round trip
adv. back when one came (niet synonym als “terug”)
ex: twee euro retour
n. return
De lege tank hoeft niet retour.
retour kaartje - round trip ticket
hap
gat
hak
n. a bite, snack, light meal.
n. gap
n. heel of a shoe, hoe (hoge hakken)
v. hakken/hakte/gehakt
schaatsen/schaatste/geschaatst
v. skate
smelten/smolt/gesmolten
v. melt
stom
stem
adj. mute;
speechless (silent film);
stupid.
n. menselijk geluid; vote
suiker
zout
zoet
snoep
snoepen
n. sugar
adj. salty, n. salt
adj. sweet; n. sweet taste, candy
n. candy
vi. eat sweets, snacks
Niemand zit aan de bar.
not “op”
zomer
n. summer
Ja hoor. Ga maar. Ga maar en mooie sneeuwpop maken.
doe je sjaal __
zet je muts __
doe je winterjas __
doe je handschoenen __
trek je laarzen __
prep usage with clothes
doe je sjaal om
zet je muts op
doe je winterjas aan
doe je handschoenen om
trek je laarzen aan
op weg
ga op reis
on the way
Ze gaan op weg.
go on a trip
doorlopen
vt. go through (from the beginning to the end), walk around
ex: het kind loopt door het huis.
vi. move on, keep going
zenuwachtig
zenuw
adj. nervous
n. nerve
toets
snoep
hapje
examen
n. test, exam (small tests)
een ~ maken
n. candy
n. snack
n. exam (exams towards higher degree, etc)
treden, trad, getreden
vi. tread, step