A0-A1_M1 Flashcards
Televisie
n. TV
vrouw
n. lady
het huis
the house
aan / uit
adv. on / off
aan: prep. on, to;
lezen
lees, leest
las, las
gelezen
vt. read
op
prep. on
ex. ze loopt naar de radio op de tafel.
adv. up
ex: De kat klom gisteren het dak op.
luisteren /ˈlœy̯stərə(n)/
vi. listen
pakken / pakte / gepakt
vt. pick up
zeggen, zei, gezegd
zien, zag, gezien
zitten, zat, gezeten
vt. say
vt. see
vi. sit
docent
n. teacher
leraar: more general
les
n. course
lesgeven v. teach
kachel
haard
n. stove, fire place
wekken
wakker
wekker
vt. wake, wake up
adj. awake
n. alarm
bij elkaar
zoek bij elkaar
together
match
ex: zoek getallen bij elkaar die samen 10 punten zijn.
pagina
n. page
monteur
n. mechanics
telefoneren / telefoneerde / getelefoneerd
bellen
telefoon
vi. start an cal
V. Call someone
n. telephone
ex: telefoon gaat.
roken
rook, rookt
rookte, rookte,
gerookt
vi/vt. smoke
staan
sta, staat
stond, stond
gestaan, gestaan
v. stand
klok
n. clock
haak
haken
hoek
hak
n. hook
v. hack
n. angle, corner
n. hoe, high heel
ex: hoge hakken
vaas
vast
n. vase
adj. / adv. firm(ly)
blik
n. glance; can, tin.
hebben
1st: heb / had
2nd: heeft / hebt / had
3rd: heeft / had
plu.: hebben / hadden
hebbend , gehad
Waar kom je vandaan en waar woon je nu?
Ik kom uit ~ en ik woon in ~.
Wat vind je leuk of lekker?
what do you think is nice or delicious (for food)?
Hoe oud ben je?
Hoe oud word je?
How old are you?
How old will you be (in the coming year)? +1
vragen, vroeg, gevraagd
vt. ask
noemen
vt. name, call, mention, cite