8 - Water Flashcards

1
Q

Hydrologische cyclus

A

overgang van water van ene naar andere fase (vast-gas-vloeibaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hydrosfeer

A

geheel van water op, onder en boven het oppervlak van de aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kringloop van water klein

A

verdamping > waterdamp aan atmosfeer > warme lucht stijgt >condenseren > neerslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kringloop van water groot

A

Zelfde idee als kleine kringloop > alleen niet al het water komt direct terug in de zee maar via een omweg (2/3) > dit water kan meerdere keren in een kleine cyclus zitten alvorens het weer de zee bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Evapotranspirate

A

totaal van verdampingsproces in de natuur (transpiratie door planten en evaporatie van water in meren/rivieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Indeling van rivieren kan via:

A
  • naar waterhuishouding (hele jaar door of ligt deze soms droog?)
  • naar plaats van uitmonding (in een zee of oceaan = oceanische rivier of in een meer = continentale rivier)
  • naar loop :recht lopende rivier of met bochten = meanderende rivier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Indelen rivier naar ontstaanswijze:

A

Regenrivier: alleen water via neerslag, geen constante aanvoer smeltwater > gevolg is vrij grote verschillen in waterafvoer

Gletsjer rivier: Smeltwater > kenmerkend is groot verschil waterstand (veel water in smeltperiode)

Gemengde rivier: smeltwater als regenwater (vrijwel elke gletsjer rivier wordt een gemengde rivier na verloop van tijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rivier

A

natuurlijke waterloop van hoog naar laag > ontwikkeling van het verval van bron tot monding = rivierprofiel/rivierverloop: Bovenloop / middenloop / benedenloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bovenloop

A

oorsprong, dicht bij de bron, landschap is vaak een steile helling en water is onrustig > veel verticale erosie > veroorzaken V-vormige dalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Middenloop

A

Stroomsnelheid neemt af, grovere materiaal kan bezinken (sedimentatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Benedenloop

A

Dicht bij monding van rivier, lage stroomsnelheid, veel sedimentatie ook van fijner materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stroomgebied

A

het gebied waar een rivier regen/smeltwater van ontvangt = “gebied dat overtollig water via een specifieke rivier afvoert” De grens van dit gebied heet een waterscheiding = kom door reliëf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uiterwaarden

A

verbreding van een revier (vooral in benedenloop) ligt tussen de lage zomerdijk en hogere winterdijk in, gehele bedding = winterbedding, zomer bed = zomer bedding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mondingen van een rivier, rivierdelta

A

lage stroomsnelheid de kust passeren, veel sedimentatie, veel fijn materiaal wordt neergelegd > bedding raakt verstopt door fluviatiel sediment (puinwaaier) > uiteindelijk breekt water door oever en gaat een andere richting op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mondingen van een rivier, Estuaria

A

wanner door stroming de monding van een rivierdelta openschuurt door eb en vloed, er ontstaan diepe inhammen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verval rivier

A

Absolute hoogte verschil tussen twee punten van rivier

17
Q

Verhang rivier

A

Relatieve hoogteverschil uitgedrukt in m/km

18
Q

Debiet

A

hoeveel water per tijdseenheid door een rivier stroomt tussen twee punten (m3/sec) hangt samen het verhang van een rivier

19
Q

Regiem

A

wisseling in de jaarlijkse hoeveelheid water afvoer (debiet over een jaar)

20
Q

Meander

A

een lusvormige rivier, stroomsnelheid is niet overal gelijk > sedimentatie in binnenbocht en erosie in buitenbocht. Hoefijzermeer kan ontstaan wanneer erosie de twee buitenbochten met elkaar verbind (meanderdoorbraak)

21
Q

Zee

A

grote hoeveelheid water welke in verbinding staat met andere zee of oceaan (onderscheid op basis van reliëf)

22
Q

Diepzee

A

dieper dan 500-1000m > extreme omstandigheden, geen planten(geen zonlicht)

23
Q

Randzee

A

Ligt aan rand van oceaan of grotere zee, zit vol met voedselbronnen en rijke visgrond. Onstaat wanneer zeebodem langs steile helling omhoogkomt > vormt continentaal plat (gedeelte van continent dat onderwaterstaat) > waar de helling steil omlaag gaat heet de continentale helling, continentale verheffing is overgangszone van continent naar oceaan.

24
Q

Oceaan

A

zelfstand geheel met een eigen zeestroom, een zee behoort tot een continent

25
Q

Binnenzee

A

enkel door nauwe zeestraat verbonden met andere zeeën (zwarte zee , rode zee etc)

26
Q

Zeestromen

A

ontstaan onder andere door wind die over zee waait & temperatuurverschil in zeestromen > zorgen voor transport van warmte (evenaar gebied warmt op en gaat naar andere gebieden) > warmwater beweegt hoger aan oppervlakte dan het koude water

27
Q

Plankton in de voedselketen,

A

kan alleen overleven op organische stoffen welke planten als enige uit anorganisch materiaal kunnen maken. Daarom dicht aan de oppervlakte te vinden

28
Q

ontzilten zeewater

A

vaak via destillatie (verdamping opvangen). Vraag naar zoetwater stijgt (door welvaart, industrie en bevolkingsgroei).

29
Q

Territoriale wateren

A

zee is vrij voor iedereen behalve smalle zone langs de kust ca. 12 zeemijl gerekend vanaf de laagwaterlijn. aansluitende zone voor staten die afhankelijk zijn van visserij = strook van 200zeemijl = economische zone

30
Q

Gletsjers

A

sneeuw en hagel op bergen, vormt een gletsjer, bovenste laag ontdooit en bevriest steeds > er ontstaat korrelige substantie: Firn > bevindt zich in Firnbekkens (verzamelkom/bekken) in het hooggebergte. door het gewicht perst de onderste laag samen tot ijs. Als de firnbekken vol is stroom ijs door het gewicht als gletsjertong over de rand omlaag (ca 10-200m per jaar)

31
Q

Boomgrens

A

te lage temperatuur voor bomen

32
Q

Sneeuwgrens

A

eeuwige sneeuw door lage temperatuur (op het zuiden gerichte helling is dit iets hoger pas) en ook de breedte ligging is van invloed (tropen 4-5km, scandinavië al rond 1km)

33
Q

Aquifers

A

grondwaterreservoir : Begrensd (ingesloten met ondoordringbare materiaal of onbegrensd (openverbinding met oppervlakte)