3.12-3.13 L'intoxication/l'empoisonnement - la dépendance Flashcards
de vergiftiging
l’intoxication (f.) / l’empoisonnement (m.)
de medicijnvergiftiging
l’intoxication (f.) médicamenteuse
de voedselvergiftiging
l’intoxication (f.) alimentaire
onherstelbare letsels veroorzaken
entraîner/causer des lésions irréversibles
de overmatige blootstelling aan
la surexposition à
de aard van het product
la nature du produit
het bestanddeel
le composant/la composante
de component
le composant/la composante
het chemisch product
le produit chimique
het gas
le gaz
geurloos
inodore
koolstofmonoxide
le monoxyde de carbon
inademen
respirer
inslikken/doorslikken
avaler
door inspuiting
par injection / par piqûre
schadelijke stoffen
les substances nocives
giftige stoffen
les substances toxiques
de verpakking
l’emballage (m.)
het antigifcentrum bellen
appeler le / téléphoner au centre antipoison
doen braken
faire vomir
te drinken geven
donner à boire
drinkbaar water
de l’eau potable
het reactievermogen
la réactivité
de urine opvangen
recueillir les urines
