1.2. Symptômes Flashcards
1.1. Chez le médecin
symptoom
le symptôme
een symptoom verschijnt, treedt op
un symptôme apparaît, se manifeste
de symptomen verergeren
les symptômes s’aggravent
de patiënt vertoont symptomen
le patient présente des symptômes
de dokter stelt symptomen vast
le médecin constate des symptômes
de dokter verbindt de symptomen met een ziekte
le médecin rattache les symptômes à une maladie
zich niet goed voelen
se sentir mal
pijn hebben
avoir mal (à la tête, au ventre, aux oreilles)
aankomen, verdikken
prendre du poids, grossir
afvallen, vermageren
perdre du poids, maigrir
braken
vomir
diarree hebben, geconstipeerd zijn
avoir la diarrhée, être constipé(e)
harde/vloeibare stoelgang hebben
avoir des selles dures/liquides
duizelig zijn
avoir un vertige/avoir des vertiges/avoir la tête qui tourne
hees zijn
étre enroué(e)/avoir la voix rauque
een droge keel hebben
avoir la gorge sèche
hoesten, de hoest
tousser, la toux
een droge hoest hebben
avoir une toux sèche
een vette hoest, slijmhoest hebben
avoir une toux grasse
een hoestbui hebben
avoir un accès de toux/avoir une quinte de toux
fluimen ophoesten
cracher des glaires (f)
gezwollen, opgezette klieren hebben
avoir des ganglions (m)
hartkloppingen hebben
avoir des palpitations (f)
de hik hebben
avoir le hoquet
huiduitslag hebben
avoir des éruptions cutanées
puist
le bouton
koortsblaas
le bouton de fièvre
eczema hebben
avoir de l’eczéma (m)
acne hebben
avoir de l’acné (f)
jeuk hebben
avoir des démangeaisons (f)
zich krabben
se gratter
kloven hebben
avoir des gerçures (f) (aux mains)/avoir des crevasses (f) (aux seins)
koorts hebben
avoir de la fièvre, de la température
de koorts stijgt/is gestegen
la fièvre monte/est montée
de koorts daalt/is gedaald
la fièvre descend/est descendue.
La fièvre baisse/a baissé
La fièvre diminue/a diminué
kortademig zijn
avoir le souffle court
moeilijkheden hebben om te ademen
avoir des difficultés à respirer/du mal à respirer
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
zijn neus snuiten
se moucher
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
misselijk zijn
avoir la nausée/mal au coeur
niezen
éternuer
gezondheid!
A tes/vos souhaits!
rillen
grelotter/frissonner
rillingen hebben
avoir des frissons (m)
slaperigheid
la somnolence
slapeloosheid
l’insomnie (f)
spierpijn hebben
avoir des courbatures (f)
stuipen hebben
avoir/faire des convulsions (f)
tintelingen hebben (in de vingers)
avoir des fourmillements (m)/picotements (m) (dans les doigts)
vermoeidheid
la fatigue
weinig eetlust hebben
avoir peu d’appétit
winderigheid
la flatulence
zure oprispingen hebben
avoir des remontées acides
zweten
suer/transpirer
nat zijn van het zweet
être en sueur/être en nage
