1.1 Rendez-vous Flashcards
1.Chez le médecin
de zorg
le soin
De klacht
la plainte
Een arts raadplegen
consulter un médecin
Pijn hebben
avoir de la douleur
onderzoeken
investiger
Doorverwijzen
référer
Verzorgen
soigner
de zieke genezen
guérir le malade
voorschrijven
prescrire
Hoe kan ik u helpen
comment puis-je vous aider
que puis-je faire pour vous
een afspraak maken
fixer/prendre (un) rendez-vous
de patiënt maakt een afspraak bij de dokter
Le patient prend rendez-vous chez le médecin
de dokter legt een afspraak met hem vast
Le médecin lui fixe rendez-vous
een afspraak annuleren
annuler un rendez-vous
een afspraak uitstellen
reporter un rendez-vous
telefonisch bereikbaar zijn
être joignable par téléphone
opbellen
téléphoner à quelqu’un/appeler quelqu’un
ik bel hem/haar op
Je lui téléphone/je l’appelle
terugbellen
retéléphoner/rappeler
Ik bel hem/haar terug
Je lui retéléphone. Je le/la rappelle
Blijf aan de lijn
Ne quittez pas. Restez en ligne
Ik verbind u met hem/haar door
je vous le/la passe
luider praten/stiller praten
parler plus fort/parler plus bas
met wie spreek ik?
C’est de la part de qui?
met wie heb ik de eer?
à qui ai-je l’honneur?
Past dat voor u
Ca vous convient? Ca vous arrange?
arts, dokter
un médecin, une femme médecin, un toubib (mot familier)
huisarts
un médecin de famille, un médecin généraliste
een dokter raadplegen
consulter un médecin
dokter van wacht
le médecin de garde
naar de dokter gaan
aller chez le médecin/aller voir le médecin
groepspraktijk
le cabinet de groupe
de wachtkamer
la salle d’attente
spreekkamer
le cabinet (de consultation)
huisbezoek
la visite à domicile