1.1 Rendez-vous Flashcards
1.Chez le médecin
1
Q
de zorg
A
le soin
2
Q
De klacht
A
la plainte
3
Q
Een arts raadplegen
A
consulter un médecin
4
Q
Pijn hebben
A
avoir de la douleur
5
Q
onderzoeken
A
investiger
6
Q
Doorverwijzen
A
référer
7
Q
Verzorgen
A
soigner
8
Q
de zieke genezen
A
guérir le malade
9
Q
voorschrijven
A
prescrire
10
Q
Hoe kan ik u helpen
A
comment puis-je vous aider
que puis-je faire pour vous
11
Q
een afspraak maken
A
fixer/prendre (un) rendez-vous
12
Q
de patiënt maakt een afspraak bij de dokter
A
Le patient prend rendez-vous chez le médecin
13
Q
de dokter legt een afspraak met hem vast
A
Le médecin lui fixe rendez-vous
14
Q
een afspraak annuleren
A
annuler un rendez-vous
15
Q
een afspraak uitstellen
A
reporter un rendez-vous