1.5. L'examen médical Flashcards
het (medisch) onderzoek
l’examen (médical) (m)
de dokter doet een onderzoek.
le médecin fait/réalise/effectue un examen.
onderzoeken
examiner
De patiënt ondergaat een onderzoek
le patient subit/passe un examen
de resultaten van het onderzoek laten op zich wachten
les résultats de l’examen se font attendre
de ziekte opsporen
dépister/déceler la maladie
de bloeddruk meten
prendre la tension
de bloeddrukmeter
le tensiomètre
de hartslag/polsslag meten
prendre le pouls (‘pu’)
de koorts/temperatuur meten
prendre la fièvre/la température
thermometer
le thermomètre
luisteren met de stethoscoop
ausculter
stethoscoop
le stéthoscope
reflexen testen
tester les réflexes (m)
reflexhamer
le marteau à réflexes
drukken op
appuyer sur
op de rug van de patiënt kloppen
taper dans le dos du patient
kledingstuk uittrekken
enlever/retirer un vêtement
zich uitkleden
se déshabiller
zich weer aankleden
se rhabiller
gaan liggen
s’allonger
(weer) rechtop gaan zitten
se redresser
weer gaan liggen
se rallonger
zich voorover buigen
se pencher en avant
zich achterover buigen
se pencher en arrière
zich ontspannen
se détendre
geen weerstand bieden
se laisser faire
een mouw oprollen
relever une manche
(de arm) plooien
plier (le bras)
(de arm) strekken
(é)tendre (le bras)
gaan zitten
s’asseoir
rechtstaan
se mettre debout/se lever
op de knieën gaan zitten
s’agenouiller
op de kurken gaan zitten
s’accroupir
inademen
inspirer/respirer
uitademen
expirer/souffler
zijn adem inhouden
bloquer sa respiration