1.5. L'examen médical Flashcards

1
Q

het (medisch) onderzoek

A

l’examen (médical) (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de dokter doet een onderzoek.

A

le médecin fait/réalise/effectue un examen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

onderzoeken

A

examiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De patiënt ondergaat een onderzoek

A

le patient subit/passe un examen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de resultaten van het onderzoek laten op zich wachten

A

les résultats de l’examen se font attendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de ziekte opsporen

A

dépister/déceler la maladie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de bloeddruk meten

A

prendre la tension

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de bloeddrukmeter

A

le tensiomètre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de hartslag/polsslag meten

A

prendre le pouls (‘pu’)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de koorts/temperatuur meten

A

prendre la fièvre/la température

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

thermometer

A

le thermomètre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

luisteren met de stethoscoop

A

ausculter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

stethoscoop

A

le stéthoscope

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

reflexen testen

A

tester les réflexes (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

reflexhamer

A

le marteau à réflexes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

drukken op

A

appuyer sur

17
Q

op de rug van de patiënt kloppen

A

taper dans le dos du patient

18
Q

kledingstuk uittrekken

A

enlever/retirer un vêtement

19
Q

zich uitkleden

A

se déshabiller

20
Q

zich weer aankleden

A

se rhabiller

21
Q

gaan liggen

A

s’allonger

22
Q

(weer) rechtop gaan zitten

A

se redresser

23
Q

weer gaan liggen

A

se rallonger

24
Q

zich voorover buigen

A

se pencher en avant

25
Q

zich achterover buigen

A

se pencher en arrière

26
Q

zich ontspannen

A

se détendre

27
Q

geen weerstand bieden

A

se laisser faire

28
Q

een mouw oprollen

A

relever une manche

29
Q

(de arm) plooien

A

plier (le bras)

30
Q

(de arm) strekken

A

(é)tendre (le bras)

31
Q

gaan zitten

A

s’asseoir

32
Q

rechtstaan

A

se mettre debout/se lever

33
Q

op de knieën gaan zitten

A

s’agenouiller

34
Q

op de kurken gaan zitten

A

s’accroupir

35
Q

inademen

A

inspirer/respirer

36
Q

uitademen

A

expirer/souffler

37
Q

zijn adem inhouden

A

bloquer sa respiration