1.5. L'examen médical Flashcards
1
Q
het (medisch) onderzoek
A
l’examen (médical) (m)
2
Q
de dokter doet een onderzoek.
A
le médecin fait/réalise/effectue un examen.
3
Q
onderzoeken
A
examiner
4
Q
De patiënt ondergaat een onderzoek
A
le patient subit/passe un examen
5
Q
de resultaten van het onderzoek laten op zich wachten
A
les résultats de l’examen se font attendre
6
Q
de ziekte opsporen
A
dépister/déceler la maladie
7
Q
de bloeddruk meten
A
prendre la tension
8
Q
de bloeddrukmeter
A
le tensiomètre
9
Q
de hartslag/polsslag meten
A
prendre le pouls (‘pu’)
10
Q
de koorts/temperatuur meten
A
prendre la fièvre/la température
11
Q
thermometer
A
le thermomètre
12
Q
luisteren met de stethoscoop
A
ausculter
13
Q
stethoscoop
A
le stéthoscope
14
Q
reflexen testen
A
tester les réflexes (m)
15
Q
reflexhamer
A
le marteau à réflexes