3.1. Les premiers secours Flashcards

1
Q

Help!

A

au secours!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

noodgeval

A

l’urgence (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in geval van nood

A

en cas d’urgence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

noodnummer

A

le numéro d’urgence/de secours

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

redden

A

sauver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hulpdiensten

A

les services de secours (m pl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

eerstehulpdienst

A

le service des urgences

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

medische ploeg

A

l’équipe médicale (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ambulancedienst

A

le SAMU (sevice d’aide médicale urgente/d’urgence)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

medische interventievoertuig

A

le véhicule d’intervention médicalisé (VIM)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

MUG

A

SMUR (service mobile d’urgence et de réanimation)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

berrie, brancard

A

la civière, le brancard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de redder

A

le sauveteur/la sauveteuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

opblaasbare immobilisatiematras

A

le matelas immobilisateur à dépression

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ambulancechauffeur

A

l’ambulancier/l’ambulancière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eerstehulpverlener

A

le/la secouriste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

EHBO

A

le secourisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

(de) eerste hulp toedienen

A

donner les premiers secours/les premiers soins

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

identiteitskaart

A

la carte d’identité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bloedgreopkaart

A

la carte de groupe sanguin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bloedgroep

A

le groupe sanguin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

spoedarts

A

un(e) urgentiste/un médecin urgentiste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ziekenhuis

A

l’hôpital (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ziekenhuisopname

A

l’hospitalisation (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
dringende operatie
l'opération urgente/l'opération urgentiste
26
operatiekamer
la salle d'opération
27
intensive care
l'unité de soins intensifs (f)
28
beschermen
protéger
29
derden beschermen
protéger le tiers
30
zichzelf beschermen
se protéger (soi-même)
31
de bescherming
la protection
32
de bescherming van iemand verzekeren
assurer la protection de quelqu'un
33
bijzonder interventieplan
le plan particulier d'intervention
34
noodtoestand afkondigen
décréter l'état d'urgence
35
evacuatie
l'évacuation (f)
36
noodprocedures
les procédures d'urgence (f)
37
potentiële gezondheidriciso's
les risques (m) de santé potentiels
38
ramp, catastrofe
la catastrophe
39
natuurramp
la catastrophe naturelle
40
ramppreventie
la prévention de catastrophe
41
risicomanifestatie
la manifestation à risque
42
veiligheid
la sécurité
43
veilige werkmethode
la méthode de travail sûre
44
voorzorgsmaatregelen nemen
prende des mesures (f) de précaution
45
slachtoffer
la victime
46
toestand (van het slachtoffer)
l'état (m) (de la victime)
47
het slachtoffer is bezweet
la victime est couverte de sueur
48
het slachtoffer heef het koud
la victime a froid
49
ongeval '
l'accident (m)
50
de ernst (van het ongeval)
la gravité (de l'accident)
51
ernstige nawerking, nasleep, gevolgen
des séquelles (f) graves
52
de plaats van het ongeval afschermen
protéger le lieu de l'accident
53
de plaats van het ongeval afbakenen
baliser (le lieu de ) l'accident
54
aantal betrokkenen
le nombre d'impliqués
55
omstandigheden
les circonstances (f)
56
ongedeerd
indemne
57
tragisch gevolg
la conséquence tragique
58
trauma
le traumatisme
59
aanval, crisis
la crise
60
astam-aanval
la crise d'asthme
61
zenuwcrisis
la crise de nerfs
62
epilepsieaanval
la crise d'épilepsie
63
duur van de aanval
la durée de la crise
64
uitlokkende factor
le facteur déclenchant
65
koortsstuipen
les convulsions (f) fébriles
66
ongecoördineerde bewegingen van ledematen en hoofd
les mouvements non coordonnés des membres et de la tête
67
spasmes
les spasmes (m)
68
stuiptrekkingen
les convulsions (f)
69
spiersamentrekking
la secousse musculaire
70
meubels verwijderen
éloigner les meubles
71
voorwerpen rond hem wegschuiven opdat hij zich niet zou kwetsen
écarter les objets autour de lui pour qu'il ne se blesse pas (pour que + subjonctif)
72
afwijking, onregelmatigheid
l'anomalie (f)
73
angstgevoel
la sensation d'angoisse
74
bleek
pâle
75
bleekheid
la pâleur
76
bleek worden
pâlir
77
lijkbleek zijn
être blanc comme un linge
78
duizelig zijn
avoir un vertige/des vertiges
79
gevoel van zwakte
la sensation de faiblesse
80
intense pijn
la douleur intense
81
misselijkheid
la nausée/des nausées
82
polsslag (vertraagd/snel)
le pouls (ralenti, rapide)
83
stoornis
les troubles (le plus souvent au puriel)
84
(tijdelijke) verlamming
la paralysie (temporaire)
85
het overmatig zweten
des sueurs (f) abondantes
86
vitale functies
les fonctions vitales
87
ademhaling
la respiration (il respire)
88
bewustzijn
la conscience (il réagit)
89
bloedsomloop
la circulation sanguine ( le coeur bat)
90
parameter
le paramètre
91
liggende houding
la position allongée
92
stabiele zijligging
la position latérale de sécurité (PLS)
93
zittende houding
la position assise
94
halfzittende houding
la position demi-assise