2.10 La vue Flashcards
het zicht
la vue
het oog
l’OEil (m.)
de ogen
les yeux
de oogbol
le globe oculaire/ le bulbe oculaire
de oogholte/oogkas
l’orbite (f.) de l’OEil / la cavité de l’OEil
de ooglens
le cristallin
het ooglid
la paupière
de oogprothese
la prothèse oculaire
de oogspier
le muscle d’OEil
het oogvocht
l’humeur aqueuse/vitrée
het oogwit
le blanc de l’OEil
de oogzenuw
le nerf optique/ophtalmique
het bindvlies
la conjonctive
het glasachtig lichaam
le corps vitré
de harde oogrok
la sclérotique
het hoornvlies
la cornée
de iris
l’iris (m.)
de m. ciliairis
le muscle ciliaire
het netvlies
la rétine
de pupil
la pupille
het vaatvlies
la choroïde
de wimper
le cil
het traankanaal
le canal lacrymal
de traanklier
la glande lacrymale
aantasten
atteindre
de beweeglijkheid
la mobilité
bol (adjectief)
bombé
de gezichtsscherpte
l’acuité visuelle (f.)