2.8 L'appareil locomoteur Flashcards
1
Q
het bewegingsstelsel
A
l’appareil locomoteur
2
Q
het bot
A
l’os
3
Q
de botten
A
les os
4
Q
het skelet
A
le squelette
5
Q
het kootje
A
la phalange
6
Q
het gewricht
A
l’articulation (f.)
7
Q
het gewrichtskapsel
A
la capsule articulaire
8
Q
het kraakbeen
A
le cartilage
9
Q
het ligament
A
le ligament
10
Q
de slijmbeurs
A
la bourse synoviale
11
Q
het synoviaal membraan
A
la membrane synoviale
12
Q
het synoviaal vocht
A
le liquide synovial
13
Q
de pees
A
le tendon
14
Q
de achillespees
A
le tendon calcanéen/ le tendon d’Achille
15
Q
de patellapees
A
le tendon rotulien
16
Q
de spier
A
le muscle
17
Q
de kramp
A
la contracture/la crampe/le spasme
18
Q
de samentrekking van de spieren
A
la contraction des muscles
19
Q
het ontspannen van de spieren
A
la décontraction des muscles
20
Q
de stijfheid
A
la raideur
21
Q
manken
A
boiter