2B2 week 3 ZO 3 & 4 SOA's Flashcards
1
Q
Welke testen voer je uit bij blaasjes?
A
- Swab van blaasjes voor virologie (donker-veld miscroscopie)
- Urethrale swab
- Venipunctie voor serologie
2
Q
Wat zijn de verschillen tussen HSV-1 en HSV-2?
A
- HSV 1: meer prevalent, vooral op bovenlichaam
- HSV 2: via seksueel contact, in genitale omgeving
3
Q
Wat is nodig voor celcultuur?
A
Zuurstof, nutriënten, temperatuur, pH en adherent cells
4
Q
Wat is de CPE?
A
Verandering in host cell morfologie
- Mazelen: celfusie -> syncytium
- Koeien pokkenvirus: cytoplasmatische inclusie
- CMV: focale CPE
- Adenovirus: diffuse CPE, cell burst
5
Q
Welke laesies vindt je bij de verschillende SOA’s?
A
- Solitaire laesies, ulcus durum: primaire syfilis
- Multiple laesies, ulcus molle (kapot gaand, nattend en pijnlijk): herpes genitalis
- Pijn bij plassen, urethritis: gonorroe, chlamydia
6
Q
Wat zijn de meest voorkomende SOA’s?
A
- Chlamydia trachomatis
- Genitale wratten
- Genitale Herpes
- Gonorroe
- Hepatitis B
- Syfilis
- HIV / AIDS
7
Q
Wat is kenmerken voor Erythema Exsudativum Multiforme (EEM)?
A
‘Schietschijflaesies’ vooral op voetzolen en handpalmen
8
Q
Welke factoren kunnen non-treponemale diagnostiek beïnvloeden?
A
Auto-immuunziekten, oudere leeftijd, drugsmisbruik en genitale herpes