11_2 Flashcards

1
Q

Ik moet haasten, anders kom ik te laat

A

I have to hurry, otherwise I’ll be late

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik moet me haasten, anders kom ik te laat

A

I have to hurry, otherwise I’ll be late

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hij verslaapt zich vaak

A

He often overslept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zij heeft zich nog nooit verslapen

A

she has never overslept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De kinderen hebben zich niet goed gedragen

A

The children did not behave well

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik verbaas me over de verkiezingsuitslag

A

I am surprised at the election results

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Herinner jij je onze leraar Frans nog

A

Do you remember our French teacher?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wij hebben ons op het feest geamuseerd

A

We have a good time at the party

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verveel jij je nooit tijdens de zomervakantie

A

You will never be bored during the summer holidays

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik hou even veel van vlees als van vis

A

I love meat as much as fish

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de groente soep is even lekker als de tomatensoep

A

the vegetable soup is just as tasty as the tomato soup

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik hou net zo veel van vlees als van vis

A

I love meat as much as fish

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dit schilderij van Rubens is net zo mooi als dat schilderij

A

This painting by Rubens is just as beautiful as that painting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

jaap houdt niet van licht zoete witte wijn, maar wel van zeer zoete witte wijn

A

Jaap does not like slightly sweet white wine, but very sweet white wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nellie vindt witte wijn even lekker als rode wijn

A

Nellie likes white wine as much as red wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Marion houdt meer van rode wijn dan witte wijn

A

MArion loves red wine more than white wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Arend vindt vollen en robuuste rode wijn lekkerder dan lichte rode wijn

A

Arend finds fuller and robust red wine better than light red wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Renate houdt niet van rode wijn maar wel van zeer zoete witte wijn

A

Renate does not like red wine but very sweet white wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kim vindt rode soepele en fruitige wijn even lekker als witte droge wijn

A

Kim finds red smooth and fruity wine just as tasty as white dry wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hij vindt zoete wijn niet lekker

A

He doesn’t like sweet wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Remi vindt aperitieven net zo lekker als zoete witte wijn

A

Remi finds aperitifs just as tasty as sweet white wine

22
Q

Hij houdt meer van zoete witte wijn dan van droge witte wijn

A

He likes sweet white wine more than dry white wine

23
Q

Laten we naar de vogelmarkt

A

Let’s go to the bird market

24
Q

de gids zal ons de stad laten zien

A

the guide will show us the city

25
Q

Laten we naar huis gaan

A

Let’s go home

26
Q

Laat me gaan

A

Let me go

27
Q

I heb mijn tas laten liggen

A

I left my bag

28
Q

Laat me niet alleen

A

Do not leave me alone

29
Q

Ik moet mijn haar laten knippen

A

I have to get my hair cut

30
Q

Ik laat de auto repareren

A

I have the car repaired

31
Q

We kunnen de kinderen maar beter geen soep geven,

A

We better not give the children soup,

32
Q

anders eten ze de rest van de maaltijd niet meer

A

otherwise they will not eat the rest of the meal

33
Q

wil je een appel? Nee, ik wil geen appel

A

would you like an apple? No, I don’t want an apple

34
Q

Ga je appels kopen? Nee, ik ga geen appels kopen

A

Are you going to buy apples? No, I am not going to buy apples

35
Q

Wil je die rode appel? Nee,ik wil die rode appel niet

A

Do you want that red apple? No, I don’t want that red apple

36
Q

Ga je de appels die ik zo lekker vind, kopen? Nee, die ik ga niet kopen

A

Are you going to buy the apples that I like so much? No, that I am not going to buy

37
Q

Lees je het boek? Nee, ik lees het boek niet

A

Do you read the book? No, I don’t read the book

38
Q

Ik wil geen rode appels

A

I don’t want red apples

39
Q

Ik wil geen zoete waffels

A

I don’t want sweet waffels

40
Q

Ik luister niet

A

I’m not listening

41
Q

Ik ga volgende week niet

A

I’m not going next week

42
Q

Ik ken haar niet

A

I do not know her

43
Q

Ik lees die boeken niet

A

I don’t read those books

44
Q

Zijn die schoenen nieuw?

A

Are those shoes new?

45
Q

Nee, die zijn niet nieuw

A

No, they are not new

46
Q

Heeft hij het goed gedaan?

A

Did he do well?

47
Q

Nee, hij heeft het niet goed gedaan

A

No, he didn’t do well

48
Q

Ben je in Amsterdam geweest?

A

Have you been to Amsterdam?

49
Q

Nee,ik ben niet in Amsterdam geweest

A

No, I have not been to Amsterdam

50
Q

Ik heb die nieuwe film nog niet gezien

A

I haven’t seen that new movie yet

51
Q

Ik denk dat de kinderen daar niet in geïnteresseerd zijn

A

I think the children are not interested in that