10_1 Flashcards
nog maar
only
daarvoor
before that
hiervoor
before this
Beviel dat?
Did you like that?
heerlijk
wonderful
op het platteland
in rural areas
enorm
huge
de baan
the job
elke dag
each day
reizen
to travel
dat vond ik niet erg
I did not mind that
Waarom ben je nu dan toch Naar Nederland verhuisd?
Why did you move to the Netherlands now?
Vanwege mijn werk
Because of my work
maar voor twee jaar
but for two years
dat wist ik
I knew that
het bedrijf
Company
bood me mijn huidige
offered me my current
baan aan iets langer
job at something longer
een tijd
a time
beviel me eigenlijk niet zo
I did not really like that
evengoed
as well
kwartier
quarter
te druk
too busy
te duur
too expensive
wat voor baan
what kind of job
financieel analist
financial analyst
dezelfde
same
elektronisch betalingsverkeer
electronic payment transactions
niet echt
not really
de onderwerpen
the subjects
die we hebben besproken
that we have discussed
Snapte jij alles?
Did you understand everything?
vooral
especially
m’n aantekeningen
my notes
nog maar eens doorlezen
just read it again
de ochtend
the morning
de morgen
the morning
de middag
the afternoon
de avond
the evening
de nacht
the night
vanochtend
this morning
vanmorgen
this morning
vanmiddag
this afternoon
vanavond
tonight
vannacht
tonight
’s ochtends
in the morning
’s morgens
in the morning
’s middags
in the afternoon
’s avonds
in the evening
’s nachts
at night
Ik ga ‘s ochtens altijd zwemmen
I always swim in the morning
Vanmiddag ga ik naar mijn ouders
This afternoon I am going to my parents
’s Avonds werk ik nooit!
I never work in the evening!
maandagochtend
Monday morning
woensdagmiddag
Wednesday afternoon
vrijdagavond
Friday evening
vandaag
today
morgen
morning
overmorgen
the day after tomorrow
gister
yesterday
eergister
the day before yesterday
aanstaande
next
Heb jij gisteren niet gewerkt?
Did not you work yesterday?
Aanstaande woensdag ga ik uit eten
I’m going out for dinner next Wednesday
volgende week
next week
vorige week
last week
verleden week
last week
Hij is vorige week op vakantie gegaan
He went on vacation last week
Ze komen volgende week dinsdag terug
They will return next Tuesday
januari
January
februari
February
maart
March
april
april
mei
May
juni
June
juli
July
augustus
August
september
september
oktober
October
november
november
december
december
de winter
the winter
de lente
spring
het voorjaar
spring
de zomer
summer
de herfst
autumn
het najaar
autumn
Ik woon al drie jaar in Amsterdam
I have been living in Amsterdam for three years
’s Winters schaatst iedereen in Nederland
Everyone skates in the Netherlands in the winter
’s Zomers is fietsen heel populair
Cycling is very popular in the summer
Wanneer heb je dat gedaan?
When did you do that?
Gisteren heb ik dat gedaan
Yesterday I did that
Wanneer kom je thuis?
When do you come home?
Wanneer ga je naar Brussels?
When are you going to Brussels?
Wanneer verhuis je?
When do you move?
Wanneer wil je op de koffie komen?
When do you want to come to the coffee?
Wanneer zwem je?
When are you swimming?
Wanneer moet je examen doen?
When should you take an exam?
