06-4 Flashcards
Wil je dit dunne boek kopen of dat dikke?
Do you want to buy this thin book or that thick?
Wil je deze goedkope poster poster kopen of die dure?
Do you want to buy this cheap poster or expensive?
Wil je deze grote bank kopen of die kleine?
Do you want to buy this big bank or that little one?
Wil je dit gouden horloge kopen of dat zilveren?
Do you want to buy this gold watch or silver?
Wil je deze hoge tafel kopen of die lage?
Do you want to buy this high table or those low?
Wil je deze snelle computer kopen of dat klassieke?
Do you want to buy this fast computer or that classic?
Ik ga dinsdag boodschappen doen.
I’m going to go shopping on Tuesday.
Ik ga woensdag de auto wassen
I’m going to wash the car on Wednesday
Ik ga donderdag squashen met Erik
I’m going to play squash with Erik on Thursday
Ik ga vrijdag koffie drinken bij Remco
I’m going to drink coffee with Remco on Friday
IK ga zaterdag het huis schoonmaken
I am going to clean the house on Saturday
Ik ga zondag met de hond op het strand wandelen
I go on the beach with the dog on Sunday
ik zal het niet vergeten
I will not forget
Hij zal het voor u doen
He will do it for you
NS-station
railway station
ik zoek
I’m looking for
u moet hier links
you must left here
dan loopt u rechtdoor
then you walk straight ahead
aan de linkerkant
to the left
mag ik u iets vragen
can I ask you something
weet u de weg naar het ziekenhuis?
do you know the way to the hospital?
u gaat hier linksaf
you turn left here
tot de stoplichten
to the traffic lights
bij de stoplichten
at the stopping lights
de derde straat rechts
the third street on the right
Vriendelijk bedankt
Friendly thanks
Ben je hier bekend?
Do you know the area?
jawel
Yes I do
o, gelukkig
oh, good
ik wil parkeren
I want to park my car