Zenuwstelsel, deel 1 Flashcards

1
Q

Welke neuronen verzamelen informatie over inwendige en omgevingsfactoren?

A

Sensorische neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke neuronen verwerken de gegevens van inwendige en omgevingsfactoren?

A

Communicatie en interpretatie via interneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke neuronen reageren op een gepaste manier op inwendige en omgevingsfactoren?

A

(Signaal via) motorische neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat doet het zenuwstelsel? (in context van neuronen)

A

Verbindt sensorische receptoren/neuronen en motorische effectoren (spieren/klieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar bestaat het zenuwstelsel uit?

A

Neuronen en ondersteunende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doen neuronen?

A

geleiden van zenuwimpulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke drie neuronen of zenuwcellen hebben vertebraten?

A
  1. Sensorische neuronen: offerte neuronen (impulsen naar CNS)
  2. Motorische neuronen: offerte neuronen (impulsen van CNA naar effectoren: spieren en klieren)
  3. Interneuronen: schakelneuronen of associatieneuronen (complexe reflexen en associatieve functies zoals leren en geheugen + schakelneuron tussen sensorisch en motorisch)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn (neuro)gliacellen + wat doen ze?

A

Structurele en functionele ondersteuning vd neuronen, vele types kleiner dan neuronen maar veel talrijker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke gemeenschappelijke basisstructuur hebben neuronen?

A

Cellichaam, dendriet, axon

vaak ook myeline en daarmee ook knopen van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke neuronen bevat het PNS (perifeer zenuwstelsel)?

A

sensorische neuronen + motorische neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke neuronen bevat het CNS?

A

Interneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke vormen kunnen neuronen allemaal hebben?

A

Multipolar, unipolar, bipolar en pseudounipolar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat omvat het centrale zenuwstelsel?

A

Hersenen en ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke twee ‘subzenuwstelsels’ behoren tot het perifeer zenuwstelsel?

A
  • Somatisch of willekeurig zenuwstelsel: stimuleert skeletspieren
  • Autonoom of vegatief (onwillekeurig) zenuwstelsel” stimuleert gladde spieren en hartspier + klieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke zenuwstelsels vallen weer onder het autonoom/vegatatief zenuwstelsel? (van het PZS)

A

Sympathisch en parasympatisch zenuwstelsel: vecht en vlucht reactie versus rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Teken een ‘boom’ vh zenuwstelsel met alle zenuwstelsels die daaronder behoren

A

kijk op slide 9 van zenuwstelsel deel 1 voor het antwoord :)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waardoor worden neuronen structureel en functioneel ondersteund?

A

Gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke cellen produceren de myelineschede rond axonen? (+ tot welk zenuwstelsel behoren deze?)

A
  • Schwann cellen: PZS

- Oligodendrocyten: CZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat vormen de gemyeliniseerde axonen in het CZS?

A

De witte stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat vormen de niet-gemyeliniseerde dendrieten/cellichamen in het CZS?

A

Grijze stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er met gemyeliniseerde axonen in het PZS?

A

Worden gebundeld tot zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Op welke manier ‘produceert’ de Schwann cel de myeline schede?

A

Schwann cel (incl nucleus) vormt rondom het axon en draait om z’n as: dit geeft meerdere lagen myeline schede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Er bestaat een potentiaalverschil over plasmamembraan van elke cel, waar zit de + en - pool?

A

Positieve pool: extracellulaire vloeistof zijde

Negatieve pool: cytoplasmatische zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat wordt onderhouden wanneer een neuron niet wordt gestimuleerd?

A

Rustpotentiaal (gemiddeld -70mV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Om welke drie redenen is de cel aan de binnenzijde meer negatief geladen dan de buitenzijde?

A
  1. Natrium-kalium pomp twee K+ binnenhaalt in de cel voor elke drie Na+ ze naar buiten pompt - onderhoudt concentratiegradient
  2. K+ gemakkelijker lekt door de membraan dan Na+ via porie-achtige kanalen
  3. Grote moleculen zoals eiwitten, suikers, nucleinezuren negatief geladen zijn bij fysiologische pH - ze zijn in hogere concentratie aanwezig in de cel dan erbuiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe wordt een zenuwimpuls aangezet?

A

Door een opbouw van positieve lading aan de buitenzijde en een negatieve lading binnenin de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het gevolg van dit mechanisme vd zenuwimpuls?

A

Deze elektrische potentiaal trekt K+ ionen terug in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waar leidt de balans tussen diffusie en elektrische krachten toe?

A

De rustpotentiaal/evenwichtpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe is de spanning over een axon te meten?

A

Met een voltmeter en twee elektroden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke twee typen veranderingen zijn er in het membraanpotentiaal?

A
  1. Graduele potentiale

2. Actiepotentiale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar is de verandering in membraanpotentiaal aan de wijten?

A

Activatie van bepaalde selectieve ionenkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn graduele potentialen?

A

kleine, tijdelijke veranderingen in membraanpotentiaal t.g.v. activatie van chemische of ligend-afhankelijke kanalen (meeste zijn gelosten bij de normale rustende cel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een ligand? + wat induceert de binding?

A

Hormoon of neurotransmitter
Binding induceert opening en lokt veranderingen in membraanpermeabiliteit uit die resulteren in veranderingen in membraanpotentiaal (de- en hyperpolarisatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke verandering vindt plaats in de membraanpotentiaal bij depolarisatie?

A

Maakt de membraanpotentiaal meer positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke verandering vindt plaats in het membraanpotentiaal bij een hyperpolarisatie?

A

Leidt tot een meer negatieve membraanpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat kan het gevolg zijn van veranderingen in het membraanpotentiaal?

A

kan leiden tot een graduele potentiaal (kunnen elkaar versterken of tegenwerken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is summatie?

A

De mogelijkheid om graduele potentialen op te tellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe kan een actiepotentiaal ontstaan?

A

Als de depolarisator een drempelpotentiaal bereikt heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waardoor wordt de drempelpotentiaal veroorzaakt?

A

Door voltage- of spanningsafhankelijke ionenkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke twee spanningsafhankelijke kanalen worden gebruikt om de drempelpotentiaal te bereiken?

A
  • Spanningsafhankelijke Na+ kanalen: activatie en inactivatie gate
  • Spanningsafhankelijke K+ kanalen: inactivatie gate
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat gebeurt er als de drempelwaarde wordt bereikt?

A

De Na+ kanalen openen snel
Transiente influx van Na+ leidt tot membraandepolarisatie;
Daarentegen, K+ kanalen openen traag
efflux van K+ depolariseert de membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke drie fasen omvat actiepotentiaal?

A

Stijgende, dalende en undershoot fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waardoor wordt de intensiteit vd stimulus gecodeerd?

A

Door de frequentie, niet de amplitude, vh actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar ontstaat de actiepotentiaal?

A

Aan de basis vh axon (axonheuvel) en wordt dan overheen atonale delen gecreëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe kan iedere (volgende) regio in het axon z’n eigen actiepotentiaal genereren?

A

Positieve lading t.g.v. influx van Na+ depolariseert naastliggende regio tot drempelwaarde (+ de tijdelijke inactivatie van Na+ kanalen daarna)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Op welke twee manieren kan de snelheid van de geleiding verhoogd worden?

A
  1. Axon diameter vergroten (minder elektrische weerstand tegen stroom + komt vooral voor bij invertebraten)
  2. Axon wordt gemyeliniseerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe komt het dat door een gemyeliniseerde axon de snelheid vd geleiding wordt verhoogd?

A
  • Actiepotentiaal wordt alleen geproduceerd t.h.v. de knopen van Ranvier
  • Impuls springt van knoop tot knoop
    (komt voor bij vertebraten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe wordt het genoemd als het actiepotentiaal/impuls van knoop tot knoop springt?

A

Saltatorische geleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waar eindigt het actiepotentiaal?

A

In de axonterminal en geeft signaal door aan andere zenuwcel, spier of klier via synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat zijn synapsen?

A

Intercellulaire juncties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke twee soorten synapsen zijn er?

A
  1. Presynaptische cel: verzendt AP

2. Postsynaptische cel: ontvangt AP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke twee basistype synaptische cel zijn er?

A

Elektrische en chemische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat vereisen elektrische synapsen?

A

Directe cytoplasmatische connecties tussen de twee cellen

54
Q

Waardoor worden de directe cytoplasmatische connecties tussen die twee cellen voel elektrische synapsen gevormd?

A

Gap junctions

55
Q

Wat zijn nog twee kenmerken van de elektrische synapsen (die directe cytoplasmatische connecties tussen twee cellen vereisen)?

A
  • Snelle connecties, maar geen regulatie mogelijk

- Komen relatief weinig voor in de zenuwstelsels bij vertebraten, meer bij invertebraten

56
Q

Wat zijn gap juncties? + waaruit zijn de opgebouwd?

A

Communicatiekanalen tussen cellen: opgebouwd uit connexine eiwit

57
Q

Wat kan uitgewisseld worden via Connexon?

A

Water, ionen, AZ, suikers, hormonen cAMP, cGMP (ivm prikkeloverdracht en gecoördineerde respons)

58
Q

Wat is een ander kenmerk van gap juncties?

A

Ze zijn snel te bouwen en af te breken

59
Q

Hoe werken chemische synapsen?

A
  • Werken met een synaptische spleet tussen 2 cellen (geen regulatie mogelijk via neurotransmitters)
  • gezwollen einde van presynaptische cel bevat synaptische vesikels gevuld met neurotransmitters (die worden doorgegeven via de synaptische spleet)
60
Q

Wat trieert het actiepotentiaal in axonterminal?

A

Influx van Ca2+ over voltage-afhankelijke Ca2+ kanalen

61
Q

Wat fuseert met celmembraan na de influx van Ca2+?

A

Synaptische vesikels fuseren met celmembraan

62
Q

Hoe worden de neurotransmitters vrijgesteld?

A

Door exocytose

63
Q

Neutransmitter diffundeert naar andere zeide vd spleet en bindt vervolgens waar aan?

A

Aan chemische of ligend-afhankelijke receptorproteinen

64
Q

Waar wordt neurotranmitteractie door afgebroken?

A

Enzymatische klieving of cellulaire heropname (door neuronen of gliacellen) of diffusie weg vd synaptische spleet

65
Q

Waardoor wordt de indeling van neurotransmitters gemaakt?

A

Volgens chemische gelijkenissen

66
Q

Waar staat ACh voor?

A

Acetylcholine

67
Q

Wat doet ACh?

A

Bindt aan ligend-afhankelijke receptoren in de postsynaptische membraan (nicotine R of muscarine R)

68
Q

Waardoor wordt acetylcholine vrijgesteld?

A

Een motorneuron en steekt over naar spiervezel

69
Q

Welke junctie wordt gebruikt voor de oversteek van ACh naar een spiervezel door een motorneuron?

A

Neuromusculaire junctie

70
Q

ACh is een veelgebruikte NT, waarvan is ACh bv nog meer de neurotransmitter?

A

vh parasympatisch zenuwstelsel en doet daar de hartslag dalen

71
Q

Wat veroorzaakt ACh?

A

Depolarisatie, namelijk excitatorische postsynaptische potentiaal (EPSP)

72
Q

Wat stimuleert EPSP?

A

Spiercontractie

73
Q

Welke NT degradeert ACh (hydrolyse, acetaat, choline)?

A

Acetylcholinesterase (AChE)

74
Q

Waar leidt de degradatie van ACh door AChE toe?

A

Spierrelaxatie

75
Q

Wat is de belangrijkste excitatorische neurotransmitter in het CNS?

A

Glutamaat (aminozuur)

76
Q

Geef twee inhibitorische neurotransmitters

A

Glycine en GABA (aminozuren)

77
Q

Wat openen glycine en GABA?

A

Ligend-afhankelijke kanalen voor Cl-

Geeft influx van Cl-

78
Q

Wat produceert de opening van ligend-afhankelijke kanalen voor Cl-, veroorzaakt door Glycine of GABA?

A

hyperpolarizatie, de inhibitorische postsynaptische potentiaal (IPSP)

79
Q

Geef vier biogene amines die neurotransmitters zijn

A
  • Epinephrine (adrenaline)
  • Norepinephrine (noradrenaline)
  • Dopamine
  • Serotonine
80
Q

Waar zijn epinephrine en norepinephrine belangrijk voor? + in welk zenuwstelsel?

A

Belangrijk voor de ‘vecht of vlucht’ respons + sympathisch zenuwstelsel

81
Q

Waar wordt dopamine voor ingezet?

A

Wordt ingezet in sommige hersengebieden die lichaamsbeweging controleren
(Schizofrenie heeft bv een excessieve dopamine productie)

82
Q

Waar is serotonine bij betrokken?

A

Regulatie van slaap en speelt een rol bij emoties

Tekort leidt tot depressie

83
Q

Geef een voorbeeld van een neuropeptide neurotransmitter

A

Substance P

84
Q

Waar wordt substance P door vrijgesteld en waardoor wordt het geactiveerd?

A

Wordt vrijgesteld door sensorische neuronen + geactiveerd door pijnlijke stimuli

85
Q

Waar is de intensiteit van de pijnperceptie van afhankelijke?

A

Enkefalines en endorfines (opium en derivaten werken pijnstillend)

86
Q

Geef een uitleg over de neurotransmitter stikstof oxide (NO)

A

Gas geproduceerd uit Arginine op moment dat het nodig is, diffundeert door celmembraan, dus niet opgeslagen in vesikels

87
Q

Wat veroorzaakt NO?

A

Gladde spierrelaxatie in spijsverteringskanaal, penis etc

Erectie - spierrelaxatie laat bloedtoevoer in penis toe

88
Q

Som de NT op die we zojuist allemaal hebben gezien

A
  • ACh + AChE
  • Aminozuren: glutamaat, glycine, GABA
  • biogene amines: epinephrine, norepinephrine, dopamine, seratonine
  • Neuropeptiden: substance P
  • Stikstof oxide (NO)
89
Q

Waar treedt de integratie van EPSP’s (depolarisatie) en IPSP’s (hyperpolarisatie) op?

A

T.h.v. het neuronaal cellichaam van postsynaptisch neuron

90
Q

Wat gebeurt er als er een aantal kleine EPSP’s bij elkaar worden opgeteld?

A

Dat brengt de membraanpotentiaal dichter bij de drempelwaarde

91
Q

Waar worden IPSP’s van afgetrokken?

A

Het depolariserend effect van EPSP’s

Ze kunnen elkaar ‘uitcancellen’ -> een hyperpolarisatie + depolarisatie = geen overschrijding van de drempelwaarde dus geen actiepotentiaal

92
Q

Op welke twee manieren kan de drempelwaarde bereikt worden voor een actiepotentiaal in axon van postsynaptisch neuron?

A
  1. Spatiale summatie

2. Temporele summatie

93
Q

Wat houdt spatiale summatie in?

A

Verschillende synapsen/dendrieten produceren EPSP’s

94
Q

Wat houdt temporele summatie in?

A

Eén synaps/dendriet produceert herhaalde EPSP’s

95
Q

Wat is habituatie?

A

Wanneer een aangehouden blootstelling aan een stimulus kan leiden tot het verlies vd capaciteit vd cel om erop te antwoorden

96
Q

Wat gebeurt er in de cel bij habituatie?

A

De cel vermindert het aantal receptoren omdat er een overmaat aan neurotransmitter voorhanden is

97
Q

Waarbij is het belangrijk om rekening te houden met habituatie?

A

Bij de behandeling met geneesmiddelen (teveel/vaak blootstellen aan neurotransmitter (geneesmiddel) zorgt voor een verminderde gevoeligheid en dus verminderde werking)

98
Q

Weke regio vd hersenen wordt beïnvloed door cocaïne? + bij welk systeem hoort dit?

A

Beïnvloed de neuronen in de ‘euforie regio’ vd hersenen + limbisch systeem

99
Q

Hoe werkt cocaïne op neurotransmitter-niveau?

A
  • Bindt aan dopamine transporteren en verhindert de heropname van dopamine
  • Dopamine komt langer voor in de synaps en de ‘pleasure pathways’ in het limbisch systeem vuren meer en meer
  • Aangehouden blootstelling trieert limbisch systeem neuronen tot reductie vh aantal receptoren
100
Q

Wat gebeurt er als het limbisch systeem de receptoren reduceert (nav cocaïne gebruik)?

A

cocaïne gebruiker is nu verslaafd: cocaïne is nodig om een normale activiteit te bekomen binnen het limbisch systeem

101
Q

Wat gebeurt er als een cocaïne verslaafde stopt met gebruiken?

A

Krijgt een zware depressie, geen enkel positief gevoel meer mogelijk, volhouden is daardoor extreem moeilijk

102
Q

Wat doet nicotine/hoe werkt nicotine in context vd hersenen?

A

Bindt direct aan een specifieke receptor op postsynaptische neuronen in de hersenen

103
Q

Op welke twee manieren passen de hersenen zich aan aan de aangehouden blootstelling van nicotine?

A
  1. Maken minder nicotine-receptoren

2. Veranderen het activatiepatroon vd nicotine-receptoren

104
Q

Waar bindt nicotine R zich normaal aan?

A

ACh

105
Q

Wat verandert nicotine (in context van NT)?

A

De vrijstelling van verschillende NT (Ach, dopamine, serotonine) + ook de gevoeligheid en hoeveelheid R verandert

106
Q

Wat gebeurt er bij volledige afwezigheid van nicotine?

A

Het ZS herstelt en herneemt zijn normale functie

107
Q

Wat is het enige phylum zonder ‘zenuwen’?

A

Sponzen

108
Q

Welk phylum heeft het simpelste zenuwstelsel + hoe ziet dat eruit?

A

Cnidaria + neuronen verboden tot zenuwweb; geen associatieve activiteit, geen controle over complexe acties of coördinatie

109
Q

Welke dieren zijn de dieren met de simpelste vorm van associatieve activiteit + hoe ziet deze eruit?

A

Vrijlevende platwormen (phylum Platyhelminthes) + 2 zenuwstrengen doorheen het lichaam (laat complexe spiercontrole toe) +vooraan gegroepeerde zenuwen, interneuronen/synapsen

110
Q

Wat zijn de vijf kenmerken van het zenuwstelsel bij gelede wormen (idk hoe belangrijk dit is maar voor de zekerheid)?

A
  • Cerebraal ganglion
  • Circumpharyngeale verbindingen (van cerebraal ganglion naar sybpharyngeaal ganglion)
  • Subpharyngeaal ganglion
  • Gepaarde zenuwstreng met één paar ganglia per segment
  • Laterale zenuwen
111
Q

Wat zijn de zes kenmerken van het zenuwstelsel bij insecten?

A
  • Cerebraal ganglion (cerebrum): proto-, deutero- en tritocerebrum
  • Circumoesophageale verbindingen
  • Suboesophageaal ganglion
  • Hypocerebraal ganglion
  • Gepaarde zenuwstreng met één paar ganglion per segment
  • Laterale zenuwen
112
Q

Uit welke drie basisdivisies zijn de hersenen van alle vertebraten opgebouwd?

A
  1. Achterhersenen (rhombencephalon)
  2. Middenhersenen (mesencephalon)
  3. Voorhersenen (prosencephalon)
113
Q

Waar is de basisorganisatie van de hersenen van vertebraten idem aan?

A

de hersenen van primitieve vissen

114
Q

Welk deel vd hersenen is het grootste deel (van primitieve vissen)?

A

Achterhersenen

115
Q

Waar staan de middenhersenen voor in (van primitieve vissen)?

A

Het verwerken van visuele informatie

116
Q

Waar staan de voorhersenen voor in (van primitieve vissen)?

A

Staan in voor reuk

117
Q

De relatieve grootte van verschillende hersenengebiqden verandert naargelang de evolutie vd vertebraten, wat is de belangrijkste evolutie?

A

De uitbreiding van de voorhersenen die instaan voor verwerking van sensorische inforamtie

118
Q

Wat zijn de vier lobben/kwabben in de hersenen vd mens?

A

Frontale lob
Pariëtale lob
Occipitale lob
Temporale lob

119
Q

Hoe heet de verbinding tussen de linker- en rechter helft vd hersenen?

A

Corpus callosum

120
Q

Uit welke twee delen worden de voorhersenen opgebouwd?

A
  • Telencephalon (eindhersenen)

- Diencephalon (tussenhersenen)

121
Q

Wat zijn de twee kenmerken van het Telencephalon en hoe heet dit deel bij zoogdieren?

A
  1. Toegewijd aan associatieve activiteit
  2. Belangrijk voor correlatie en leren

Cerebrum in zoogdieren

122
Q

Uit welke twee delen bestaat het diencephalon?

A

Thamamus en hypothalamus

123
Q

Waar staat de thalamus voor in?

A

Integratie en schakelcentrum: sensorische info komt binnen via thalamus en wordt langs daar doorgeschakeld naar randere delen vh cerebrum

124
Q

Waar staat de hypothalamus voor in?

A

Participeert in emoties en controleert de hypofyse, regelt verschillende lichaamsfuncties: honger, dorst, temperatuur etc

125
Q

Waar reflecteert de toename in grootte van hersenen in zoogdieren in?

A

de grote toename vh cerebrum (grotere hersenen = groter cerebrum in zoogdieren)

126
Q

Waarin wordt het cerebrum opgedeeld?

A

Rechter en linker cerebrale hemisfeer, verbonden met elkaar over het corpus callosum

127
Q

Waarin worden de hemisferen opgedeeld?

A

In lobben (die vier hebben we al eerder gezien)

128
Q

Wat is interessant omtrent de hemisferen in context van sensorische input?

A

Elke hemisfeer ontvangt sensorische input vd tegenovergestelde (contralaterale) zijde vh lichaam en stuurt ook daar spiercontracties en dus motorische beweging

129
Q

Wat zijn de vier kenmerken van de cerebrale cortex?

A
  • Buitenste laag vh cerebrum (grijze stof)
  • bevat ong 10% van alle neuronen in de hersenen
  • Sterk geplooid bij hogere zoogdieren, incl de mens (verdrievoudigd opp bij de mens)
  • opgedeeld in drie regio’s met elk een specifieke functie
130
Q

Wat zijn de drie regio’s + functies van de cerebrale cortex?

A
  • Primaire motorcortex: controle van beweging
  • Primaire sensorische cortex: sensorische controle (horen, zien, voelen)
  • Associatieve cortex: hogere geestelijke functies (plannen, leren, taal)