Opbouw en regulatie vh lichaam Flashcards

1
Q

Wat zijn de vier niveau’s van organisaties van het vertebratenlichaam?

A
  1. Cellen
  2. Weefsels
  3. Organen
  4. Orgaansystemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoeveel verschillende celtypes heeft het menselijk lichaam?

A

210

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn weefsels?

A

Groepen van cellen die gelijkend zijn in structuur en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de drie fundamentele embryonale weefsels of kiemlagen?

A

Endoderm, mesoderm en ectoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke vier primaire weefseltypes bevatten adulte vertebraten?

A
  1. Epitheelweefsel
  2. Steunweefsel
  3. Spierweefsel
  4. Zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn organen?

A

Combinaties van verschillende weefsels die een structurele en functionele eenheid vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn orgaansystemen?

A

Groepen van organen die samenwerken om de belangrijkste functies in het lichaam uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoeveel orgaansystemen bevat het lichaam van vertebraten?

A

11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 11 orgaansystemen bevat het lichaam van vertebraten?

A
  1. Zenuwstelsel
  2. Endocrien stelsel
  3. Skelet
  4. Spierstelsel
  5. Verteringsstelsel
  6. Circulair systeem
  7. Ademhalingsstelsel
  8. Excretiestelsel
  9. Integument (huid, haar, nagels)
  10. Lymfe/immuunsysteem
  11. Reproductiestelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef een vb van cel -> orgaansysteem (vh hart)

A

Cel -> hartspiercel
Weefsel -> Hartspier
Orgaan -> Hart
Orgaansysteem -> Bloedsomloop, circulair systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke twee holtes zijn er binnen in het lichaam?

A

Dorsale lichaamsholte + ventrale lichaamsholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar is de dorsale lichaamsholte + welke twee holtes bevinden zich daarin?

A

Binnen schedel en wervels

Craniale en vertebrale holte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar ligt de ventrale lichaamsholte?

A

Gelegen tussen wervelkolom en ventrale buikspieren (van ruggengraat naar voorkant buik)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke twee holtes behoren tot de ventrale lichaamsholte?

A
  • Thoracale holte (hart + longen)

- Abdominale holte (meeste organen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar worden de thoracale en abdominale holte door ingedeeld/gescheiden?

A

Middenrif of diafragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Uit welke twee holtes bestaat de thoracale holte (uit ventrale lichaamsholte)?

A
  • Pericardiale holte (coeloom)

- Pleurale holte (coeloom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uit welke holte bestaat de abdominale holte (van de ventrale lichaamsholte)?

A

peritoneale holte (coeloom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vanuit waar heeft steunweefsel zich ontwikkeld?

A

Embryonaal mesoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de drie standaard onderdelen waar weefsel uit bestaat?

A

Cellen (zoals osteocyten)
Vezels (proteïne, zoals collageen)
Matrix (botmatrix)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe heet het extracellulaire materiaal dat steunweefsel aanmaakt?

A

De matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar bestaat de matrix uit?

A

Uit proteïne vezels, ingebed in een grondsubstantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat doet collageen? (proteïne vezel)

A

Ondersteunt weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat doet elastine? (proteïne vezel)

A

Maakt weefsel elastisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke twee soorten steunweefsels heb je?

A
Gewoon bindweefsel (los of dens)
Speciaal bindweefsel (kraakbeen, been en bloed)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat produceert en secreteert (afscheiden) extracellulaire matrix in gewoon bindweefsel?

A

Fibroblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke drie soorten gewoon bindweefsel zijn er?

A
  1. Losmazig bindweefsel
  2. Vetcellen (komen voor in losmazig bindweefsel)
  3. Compact bindweefsel (regelmatig + onregelmatig)

(dit is iig wat wij hebben gekregen!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de twee kenmerken van losmazig bindweefsel?

A

Veel grondsubstantie
Minder vezels
(ondersteunt bv de zenuwcellen, bloedvaten en spieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de twee kenmerken van vetcellen?

A
  • Ontwikkelen in grote groepen in bepaalde areas en vormen vetweefsel
  • Delen niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de twee kenmerken van compact bindweefsel?

A
  • Minder grondsubstantie

- Meer vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke twee soorten compact bindweefsel heb je?

A
  • Compact regelmatig bindweefsel

- Compact onregelmatig bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de twee kenmerken van compact regelmatig bindweefsel?

A
  • Collageen vezels lopen parallel

- Vormt pezen en ligamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de twee kenmerken van compact onregelmatig bindweefsel?

A
  • Collageen vezels lopen in verschillende richtingen

- Bedekt nieren, spieren, zenuwen en been

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

vul in:
Losmazig -> veel/weinig grondsubstantie, veel/weinig vezels
Compact -> veel/weinig grondsubstantie, veel/weinig vezels

A

Losmazig -> veel grondsubstantie, weinig vezels

Compact -> weinig grondsubstantie, veel vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de drie soorten speciaal bindweefsel?

A

Kraakbeen, been en bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarvan is de grondsubstantie van kraakbeen gemaakt?

A

De glycoproteïne: chondroïtine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is een andere naam voor kraakbeencellen?

A

Chondrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Chondrocyten leven in een ruimte in de grondsubstantie, hoe wordt deze ruimte genoemd?

A

Lacunae

38
Q

Wat zijn de overige 4 kenmerken van speciaal bindweefsel?

A
  • Collageenvezels lopen in lange parallelle banen
  • Flexibel met grote trekkracht, niet rekbaar
  • Komt voor in gewrichten, ter hoogte van neus, oren etc
  • Geen bloedvaten (!)
39
Q

Wat is een andere naam voor beencellen?

A

Osteopaten

40
Q

Waar blijven osteopaten leven?

A

in een verharde matrix van calciumfosfaat

41
Q

Hoe communiceren osteocyten?

A

Via canaliculi, cytoplasmatische uitlopers

42
Q

Hoe worden de centrale kanalen genoemd die voor bloedtoevoer zorgen in compacte botten?

A

Kanaal van Havers

43
Q

Wat is opvallend aan het extracellulaire materiaal van bloed?

A

Het is vloeibaar: plasma

44
Q

Wat zijn de drie onderdelen van bloed?

A

Rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes

45
Q

Hoe worden rode bloedcellen ookwel genoemd?

A

Erythrocyten

46
Q

Hoe worden witte bloedcellen ookwel genoemd?

A

Leukocyten

47
Q

Hoe worden bloedplaatjes ookwel genoemd?

A

Thrombocyten

48
Q

Wat is het Ehlers danlos syndroom?

A

Een bindweefselstoornis

49
Q

Welke drie soorten spierweefsel zijn er?

A

glad, skelet- en hartspierweefsel

50
Q

Wat voor spieren zijn skelet- en hartspieren?

A

Gestreepte spieren

51
Q

Welk spierweefsel staat onder controle vd wil?

A

Skeletspieren (andere niet ofc)

52
Q

Wat zorgt in skeletspieren voor de contractie?

A

Actine en myosine filamenten

53
Q

Waar komt glad spierweefsel voor?

A

In bloedvatwand en rond meeste viscerale (inwendige) organen

54
Q

Hoeveel kernen hebben de cellen van glad spierweefsel?

A

Cellen hebben 1 kern

55
Q

Waar zijn skeletspieren meestal aan vastgehecht?

A

Aan been of pezen

56
Q

Wat veroorzaakt beweging in skeletspieren?

A

spiercontractie

57
Q

Waardoor gebeurt de spiercontractie? + waar bestaat dat uit?

A

Myofibrillen, bestaan uit mooi geördende actie en myosine filamenten

58
Q

Hoe zien spiervezels eruit?

A

Ze zijn lang en meerkernig (fusie van vele cellen)

59
Q

Hoe ziet het hartspierweefsel eruit? (waar bestaat het uit?)

A

Bestaat uit kleinere geïnterconnecteerde cellen, elk met een eigen kern

60
Q

Hoe kun je de interconnecties tussen hartspierweefsel herkennen + hoe heten deze?

A

Ze verschijnen als donkere lijnen en heten geïntercaleerde schijven

61
Q

Wat laten de geïntercaleerde schijven toe? (hartspier)

A

Die laten het hart toe om als één eenheid te functioneren

62
Q

Welke twee soorten cellen zitten in het zenuwweefsel?

A

Neuronen en neuroglia

63
Q

Uit welke drie onderdelen bestaan de meeste neuronen?

A
  1. Cellichaam (bevat nucleus)
  2. Dendrieten (vertakte extensies die elektrische signalen naar cellichaam brengt)
  3. Axon (cytoplasmatische extensie die impulsen wegvoert van cellichaam)
64
Q

Wat doen neuroglia? (3)

A
  • Ondersteunen + voeden neuronen
  • Elimineren vreemde materialen in en rond neuronen
  • Associeren met axon en vormen omhulsel (myeline schede)

geleiden geen elektrische impulsen!

65
Q

Hoe heten de gaps in de myeline schede?

A

Knopen van Ranvier

66
Q

Welke twee zenuwstelsels zijn er?

A

Centraal zenuwstelsel + Perifeer zenuwstelsel

67
Q

Waaruit bestaat het CZS en waar is het voor?

A
  • Hersenen en ruggenmerg

- Integratie en interpretatie van input

68
Q

Waaruit bestaat het PZS en wat doet het?

A
  • Zenuwen en ganglia (collecties van cellichamen)

- Communicatie van lichaam naar CZS en terug

69
Q

Welke drie soorten neuronen zijn er?

A
  • Sensorische neuronen
  • Motor neuronen
  • Interneuronen (integreren gekregen info)
70
Q

Wat zijn de vijf functies van orgaansystemen?

A
  1. Communicatie en integratie
  2. Steun en beweging
  3. Regulatie en behoud
  4. Bescherming
  5. Reproductie en ontwikkeling
71
Q

Welke drie orgaansystemen zorgen voor communicatie en integratie (detecteren uitwendige stimuli en coördineren respons)?

A

Zenuw-, sensorisch en endocrien stelsel

72
Q

Welk systeem zorgt voor steun en beweging?

A

Muscoloskeletaal systeem (staat bij dat er 2 onderling gerelateerde orgaansystemen zijn, maar niet welke dat dan zijn)

73
Q

Welke vier orgaansystemen zorgen voor regulatie en behoud vh lichaam?

A

Spijsverterings-, ademhalings-, circulatie en excretiestelsel

74
Q

Met welke twee systemen beschermt het lichaam zichzelf?

A

Integument en immuunsysteem

75
Q

Wat is homeostase en waarom is het essentieel voor leven?

A

Het relatief constant houden van lichaamscondities (dynamisch behoud inwendige omgeving). Dit behoud zorgt ervoor dat cellen efficiënt kunnen functioneren en weefsels optimaal interageren

76
Q

Van welk mechanismen maakt homeostase gebruik om het inwendig milieu constant te houden?

A

Negatieve feedback

77
Q

Waardoor worden de veranderingen condities gedetecteerd?

A

Sensoren (cellen of membraanreceptoren)

78
Q

Waar wordt de verkregen informatie van sensoren aan doorgegeven?

A

Integrerend centrum (hersenen, ruggenmerg, of endocriene klier)

79
Q

Waar wordt de info in het integrerend centrum mee vergelijken?

A

Met een ‘set point’

80
Q

Wat gebeurt er als er een afwijking is van de set point?

A

Wordt een boodschap doorgestuurd naar een effector (spier of klier) + verhogen of verlagen van activiteit brengt inwendige conditie terug naar set point

81
Q

Waardoor wordt de respons beïndigd?

A

Door negatieve terugkoppeling

82
Q

Wat is (in kernwoorden) het verloop van homeostase?

A

Detectie veranderingen door sensoren -> integrerend centrum -> vergelijking set point -> boodschap naar effector -> verhogen/verlagen activiteit -> negatieve terugkoppeling naar sensor eindigt respons

83
Q

Waardoor worden veel inwendige factoren gecontroleerd?

A

Antagonistische effectoren

84
Q

Wat bepalen antagonistische effectoren?

A

Lichaamstemperatuur (hoge temp: warmteverlies via zweten en dilatatie bloedvaten in huid, lage temp: zorgt voor warmtebehoud via bibberen, constructie bloedvaten)

85
Q

Geef een aantal voorbeelden waarvoor mensen set points hebben

A

Lichaamstemp, bloed glucose concentraties, electrolyt (ion), concentraties, peestensie

86
Q

Wat houdt het in dat wij endotherm zijn?

A

Warmbloedig, we hebben een constant behoud van lichaamstemp

87
Q

Waardoor wordt een verandering in lichaamstemp waargenomen?

A

Hypothalamus (Antagonistische effectoren bepalen lichaamstemp, dus krijgen ook info van hypothalamus)

88
Q

Waarom werken negatieve feedback mechanismen vaak tegengesteld?

A

Om fijnere regeling mogelijk te maken (verder geen uitleg waarom dat ‘fijner’ is)

89
Q

Kan het lichaam ook gebruik maken van positieve feedback?

A

ja!

90
Q

Behouden positieve feedback mechanismen zelf homeostase?

A

Nee, het maakt een deel uit van een groter mechanisme dat dat doet
(bv uitdrijven van foetus bij geboorte: ontsluiting moet groter worden en niet kleiner!)