Woordenschat "G" et "H" Flashcards
1
Q
le territoire/le
domaine
A
het gebied
2
Q
utiliser
A
gebruiken
3
Q
le comportement
A
het gedrag
4
Q
se comporter
A
zich gedragen
5
Q
la foi, la religion
A
het geloof
6
Q
croire
A
geloven
7
Q
En moyenne(
A
gemiddeld
8
Q
profiter de
A
genieten van (genoot, genoten,heeft
genoten)
9
Q
sensible
A
gevoelig
10
Q
la conséquence
A
het gevolg
11
Q
l’autorité
A
het gezag
12
Q
la famille
A
het gezin(nen) + ou - de familie
13
Q
bon marché
A
goedkoop >< duur
14
Q
grandir, pousser,
croître
A
groeien
15
Q
la grand-mère
A
de grootmoeder(s) = de oma