12 – pour parler de ses habitudes alimentaires (sauf sections « la viande », « le poisson », « les légumes », « les condiments ») Flashcards
le petit-déjeuner
het ontbijt
le diner
het middagmaal
le quatre-heures, le gouter
het vieruurtje
le souper
het avondmaal/avondeten
l’encas
het tussendoortje
l’apéritif
het aperitief
l’entrée
het voorgerecht
le plat principal
het hoofdgerecht
le repas froid/chaud
de koude/warme maaltijd
le dessert
het nagerecht
le dessert
het dessert
la tartine
de boterham
la garniture
de toespijs, het beleg
le fromage
de kaas
la soupe
de soep
la soupe aux tomates aux boulettes
de tomatensoep met balletjes
les pommes de terre
de aardappelen
les frites
de frietjes/frieten
les croquettes
de kroketten
la purée
de puree
les céréales
de granen
le riz
de rijst
les nouilles
de noedels
les pâtes
de pasta
le pain
het brood
l’oeuf/les oeufs
het ei/de eieren
l’oeuf cuit dur
het hardgekookt ei
l’oeuf mollet, à la coque
het zachtgekookt ei
l’oeuf sur le plat
het spiegelei
l’oeuf brouillé
het roerei
le snack
de snack
la pizza
de pizza
le fast-food
de fast-food
le gateau, la patisserie
het gebak
la tarte
de taart
la glace
de ijsje
la faim
de honger
la soif
de dorst
les fruits
het fruit/ de vruchten
la pomme
de appel
la poire
de peer
la banane
de banaan
la fraise
de aardbei
la cerise
de kers
l’orange
de sinaasappel
la pêche
de perzik
les raisins
de druiven
l’ananas
de ananas
la boisson
de drank
boire
drinken (dronk, gedronken)
la soif
de dorst
avoir soif
dorst hebben
l’apéritif
de/het aperitief
prendre un apéritif
een aperitiefje nemen
l’eau
het water
l’eau pétillante
het spuitwater / het bruisend water
l’eau plate
het plat water
le soda
de frisdrank
la limonade
de limonade
le jus de fruits
het fruitsap
la bière
het bier
le vin
de wijn
le café
de koffie
le thé
de thee
le lait
de melk
le lait chocolaté, le cacao
de chocolademelk
le bonbon
het snoepje
le biscuit
het koekje
le popcorn
de popcorn
les chips
de chips
le chocolat
de chocolade
le chewing-gum
de kauwgom
la cuisinière
het fornuis
le frigo
de frigo
le réfrégirateur
de koelkast
le lave-vaisselle
de vaatwasmachine
le four
de oven
le micro-ondes
de microgolf (oven)
l’assiette
het bord
la tasse
het kopje
le couteau
het mes
la fourchette
de vork
la cuillère
de lepel
la casserole
de (kook)pot
le poêle
de (braad)pan
la nappe
het tafellaken
la serviette
het servet
aimer
lusten (lustte,gelust)
avoir envie
zin hebben in (had,gehad)
manger
eten (at, gegeten)
avoir faim
honger hebben (had, gehad)
boire
drinken (dronk,gedronken)
cuisiner
koken (kookte,gekookt)
préparer
klaarmaken (maakte, klaargemaakt)
déjeuner
ontbijten (ontbeet,ontbeten)
grignoter (du sucré)
snoepen (snoepte,gesnoept)
commander
bestellen (bestelde,besteld)
prendre la commande
de bestelling opnemen (nam op, opgenomen)
réserver
reserveren (reserveerde, gereserveerd)
payer un verre/un repas à quelqu’un
trakteren (trakteerde, getrakteerd)
trinquer, boire à la santé de quelqu’un/de quelque chose
klinken (klonk, geklonken)
épicé
kruidig/gekruid
piquant
pikant
salé
gezouten
poivré
gepeperd
sucré
zoet
acide
zuur
amer
bitter
fade
flauw
chaud
warm
froid
koud
bleu
rood
saignant
saignant
à point
à point
bien cuit
bien cuit, goed doorbakken
poêlé
gebakken
grillé
geroosterd
végétarien
vegetarisch
végan
vegan(istisch)
sans gluten
glutenvrij
être allergique à
allergisch zijn voor
équilibré
uitgebalanceerd evenwichtig
