Unit 1 : pour se présenter Flashcards

1
Q

informations personnelles

A

persoonlijke informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

le nom

A

de naam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le prénom

A

de voornaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

le nom de famille

A

de achternaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le téléphone

A

de telefoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le numéro de téléphone

A

het telefoonnummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le GSM

A

de gsm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le numéro de GSM

A

het gsm-nummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

l’adresse mail

A

het e-mailadres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

le domicile

A

de woonplaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

l’adresse

A

het adres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

la rue

A

de straat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le numéro de la maison

A

het huisnummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

le code postal

A

de postcode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

le village

A

het dorp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la commune

A

de gemeente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

la ville

A

de stad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la province

A

de provincie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

l’âge

A

de leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

l’année

A

het jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

jeune

A

jong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

le plus jeune, le cadet

A

de jongste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vieux, âgé

A

oud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

le plus âgé, l’ainé

A

de oudste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
le bébé
de baby
25
l'adolescent
de puber
26
l'adolescent
de adolescent
27
adulte
volwassen
28
l'adulte
de volwassene
29
âgé
bejaard
30
la personne âgée
de bejaarde
31
majeur
meerderjarig
32
mineur
minderjarig
33
geboren
34
l'année de naissance
het geboortejaar
35
l'anniversaire
de verjaardag
36
décédé
overleden
37
mort
gestorven
38
le sexe
het geslacht
39
l'homme
de man
40
la femme
de vrouw
41
le garçon
de jongen
42
la fille
het meisje
43
la famille (sous le même toit)
het gezin
44
le père
de vader
45
le papa
de papa
46
la mère
de moeder
47
la maman
de mama
48
le beau-père (nouvel époux)
de stiefvader
49
la belle-mère (nouvelle épouse)
de stiefmoeder
50
l'enfant
het kind
51
l'enfant unique
het enig kind
52
le fils
de zoon
53
la fille
de dochter
54
le frère
de broer
55
la soeur
de zus
56
le demi-frère
de halfbroer
57
la demi-soeur
de halfzus
58
le fils du beau-père/de la belle mère
de stiefbroer
59
la fille du beau-père/de la belle mère
de stiefzus
60
les jumeaux, les jumelles
de tweeling
61
la famille
de familie
62
les membres de la famille
het familielid
63
les grands-parents
de grootouders
64
le grand-père
de grootvader
65
le papi
de opa
66
la grand-mère
de grootmoeder
67
la mamie
de oma
68
les petits-enfants
de kleinkinderen
69
la petite fille
de kleindochter
70
le petit-fils
de kleinzoon
71
le parrain
de peter
72
la marraine
de meter
73
l'oncle
de oom
74
la tante
de tante
75
le neveu/le cousin
de neef
76
la nièce/la cousine
de nicht
77
les beaux-parents (parents du conjoint)
de schoonouders
78
le beau-père (père du conjoint)
de schoonvader
79
la belle-mère (mère du conjoint)
de schoonmoeder
80
le beau-frère (frère du conjoint)
de schoonbroer
81
la belle-soeur (soeur du conjoint)
de schoonzus
82
l'état civil
de burgerlijke staat
83
marié
getrouwd
84
le mariage
het huwelijk
85
la femme
de vrouw, de echtgenote
86
le mari
de man, de echtgenoot
87
cohabitant
samenwonend
88
le/la partenaire
de partner
89
le couple
het koppel
90
la famille recomposée
het (nieuw) samengestelde gezin
91
divorcé
gescheiden
91
le divorce
de scheiding
91
célibataire
vrijgezel
92
le petit copain
de vriend, het vriendje, het lief
92
la petite copine
de vriendin, het vriendinnetje, het lief
92
la veuve
de weduwe
92
le veuf
de weduwnaar
93
93
l'ami
de vriend
94
l'amie
de vriendin
95
le chien
de hond
96
le chat
de kat
97
le lapin
het konijn
98
le cochon d'Inde, le cobaye
de cavia
99
le hamster
de hamster
100
le canari
de kanarie
101
la souris
de muis
102
le poisson
de vis
103
le poisson rouge
de goudvis
104
la tortue
de schildpad
105
la poule
de kip
106
le coq
de haan
107
le perroquet
de papegaai
108
le cheval
het paard
109
La Belgique
België
110
le Belge
de Belg
111
belge
Belgisch
112
la Wallonie
Wallonië
113
le Wallon
de Waal
114
wallon
Waals
115
français
Frans
116
francophone
Franstalig
117
la Flandre
Vlaanderen
118
le Flamand
de Vlaming
119
flamand
Vlaams
120
néerlandophone
nederlandstalig
121
les Pays-Bas
Nederland
122
le Néerlandais
de Nederlander
123
néerlandais
Nederlands
124
Duitsland
l'Allemagne
125
De Duitser
l'Allemand
126
allemand
Duits
127
la France
Frankrijk
128
le Français
de Fransman
129
français
Frans
130
le Luxembourg
Luxemburg
131
le Luxembourgeois
de Luxemburger
132
luxembourgeois
Luxemburgs
133
le Maroc
Marokko
134
le Marocain
de Marokkaan
135
marocain
Marokkaans
136
arabe
Arabisch
137
la Turquie
Turkije
138
le Turc
de Turk
139
turc
Turks
140
la Pologne
Polen
141
le Polonais
de Pool
142
polonais
Pools
143
la Roumanie
Roemenië
144
le Roumain
de Roemeen
145
roumain
Roemeens
146
l'Espagne
Spanje
147
l'Espagnol
de Spanjaard
148
espagnol
Spaans
149
le pays
het land
150
le Royaume-Uni
het Verenigd-Koninkrijk
151
l'Angleterre
Engeland
152
l'Irlande
Ierland
153
l'Autriche
Oostenrijk
154
la Grèce
Griekenland
155
l'Italie
Italië
156
le Portugal
Portugal
157
le Danemark
Denemarken
158
la Suède
Zweden
159
la Norvège
Noorwegen
160
la Suisse
Zwitserland
161
les Etats-Unis
de Verenigde Staten
162
la Russie
Rusland
163
la Chine
China
164
le continent
het continent
165
l'Afrique
Afrika
166
l'Amérique
Amerika
167
l'Asie
Azië
168
l'Australie
Australië
169
l'Europe
Europa
170
être
zijn (was,geweest)
171
devenir/être
worden (werd,geworden)
171
s'appeler
heten (heette,geheten)
172
appeler
noemen (noemde,genoemd)
173
se présenter
zich voorstellen (stelde voor, voorgesteld)
174
habiter
wonen (woonde, gewoond)
175
cohabiter
samenwonen (woonde samen, samengewoond)
176
se marier
trouwen (trouwde, getrouwd)
177
divorcer
scheiden (scheidde,gescheiden)
178
aimer
houden van (hield van, gehouden van)
179
aimer, apprécier
graag hebben (had graag, graag gehad)
180
tomber amoureux
verliefd worden (werd, geworden)
181
aimer faire quelque chose
graag doen (deed graag, graag gedaan)
182
être fou de, adorer
gek zijn op (was gek op, gek geweest op)
183
s'occuper de
zorgen voor (zorgde voor, gezorgd voor)
184
se disputer
ruziemaken (maakte ruzie, ruziegemaakt)
185
être en colère, fâché
boos zijn (was boos, is boos geweest)
186
être gentil
lief zijn (was lief, is lief geweest)
187
naitre
geboren worden (werd geboren, is geboren)
188
avoir son anniversaire
verjaren (verjaarde, is verjaard)
189
avoir 13 ans
dertien jaar oud zijn (was dertien jaar oud, is dertien jaar oud geworden)
190
mourir
sterven (stierf, gestorven)
191
inviter
uitnodigen (nodigde uit, uitgenodigd)
192
accueillir/recevoir
ontvangen (ontving, ontvangen)
193
donner
geven (gaf, gegeven)
194
recevoir
krijgen (kreeg, gekregen)
195
envoyer un e-mail
mailen (mailde,gemaild)
196
écrire
schrijven (schreef, geschreven)
197
téléphoner à
telefoneren (telefoneerde, getelefoneerd)
198
téléphoner à
bellen (belde, gebeld)
199
téléphoner à
opbellen (belde op, opgebeld)
200
consoler
troosten (troostte, getroost)
201
réconforter
bemoedigen (bemoedigde, bemoedigd)
202
continuer à, persévérer
volhouden (hield vol, volgehouden)
203
abandonner
opgeven (gaf op, opgegeven)