11 – pour parler de sa santé et de son bien-être Flashcards
le corps
het lichaam
la tête
het hoofd
le nez
de neus
l’oeil
het oog
l’oreille
het oor
la nuque
de nek
le cou
de hals
la gorge
de keel
la bouche
de mond
la dent
de tand
la lèvre
de lip
le menton
de kin
le cerveau
de hersenen
la poitrine
de borst
le coeur
het hart
les poumons
de longen
le ventre
de buik
les intestins
de darmen
l’estomac
de maag
le dos
de rug
le foie
de lever
le rein
de nier
le bras
de arm
le coude
de elleboog
le poignet
de pols
la main
de hand
le doigt
de vinger
l’épaule
de schouder
la jambe
het been
le genou
de knie
le pied
de voet
l’orteil
de teen
la hanche
de heup
la cheville
de enkel
la cuisse
de dij
le sang
het bloed
la peau
de huid
le muscle
de spier
le docteur, le médecin
de dokter
le docteur, le médecin
de arts
le médecin de famille
de huisarts
l’infirmier/l’infirmière
de verpleger/ de verpleegster
le cabinet
de praktijk
le salle d’attente
de wachtzaal
l’hôpital
het ziekenhuis
les urgences
de spoed/de spoeddienst
la prescription, l’ordonnance
het voorschrift
prescrire
voorschrijven
le certificat médical
het ziektebriefje
le congé maladie
het ziekteverlof
le mal de tête
de hoofdpijn
la migraine
de migraine
le mal de gorge
de keelpijn
le mal de ventre
de buikpijn
le mal d’estomac
de maagpijn
la diarrhée
de diarree
la blessure
de wonde
le bras cassé,la jambe cassée…
de gebroken arm,het gebroken been…
le bleu, l’hématome
de blauwe plek
l’entorse
de verstuiking
l’infection
de besmetting
le rhume, le refroidissement
de verkoudheid
la fièvre
de koorts
la grippe
de griep
Je suis malade
Ik ben ziek
Je ne me sens pas bien
Ik voel me niet goed/lekker
J’ai de la fièvre
Ik heb koorts
Je vomis
Ik geef over
J’ai mal à la gorge
Mijn keel doet pijn
J’ai le nez bouché
Mijn neus is verstopt
J’ai le nez qui coule
Mijn neus loopt
J’ai mal aux dents
Ik heb tandpijn
J’ai des vertiges
Ik ben duizelig
Je dois aller d’urgence chez le médecin
Ik moet dringend naar de dokter
être fatigué
moe zijn (was,geweest)
être crevé
doodop zijn
être stressé
gestrest zijn
avoir des nausées
misselijk zijn
avoir l’air pale
er bleek uitzien (zag er bleek uit, heeft er bleek uit gezien)
éternuer
niezen (niesde,geniesd)
se moucher
snuiten (snoot, gesnoten)
tousser
hoesten (hoestte,gehoest)
s’évanouir
flauwvallen (viel flauwn, flauwgevallen)
avoir des crampes
krampen hebben
avoir mal
pijn hebben
le médicament
het medicament
le médicament
het geneesmiddel
le comprimé/le cachet
de tablet/de pil
la pommade
de zalf
le sirop
de siroop
le sirop contre la toux
de hoestsiroop
la vitamine
de vitamine
l’antidouleur
de pijnstiller
quelque chose contre le mal de tête, le mal de ventre…
iets tegen hoofdpijn,buikpijn
le bandage, le pansement
het verband
le sparadrap
de pleister
la béquille
de kruk
la chaise roulante
de rolstoel
