11 – pour parler de sa santé et de son bien-être Flashcards
1
Q
le corps
A
het lichaam
2
Q
la tête
A
het hoofd
3
Q
le nez
A
de neus
4
Q
l’oeil
A
het oog
5
Q
l’oreille
A
het oor
6
Q
la nuque
A
de nek
7
Q
le cou
A
de hals
8
Q
la gorge
A
de keel
9
Q
la bouche
A
de mond
10
Q
la dent
A
de tand
11
Q
la lèvre
A
de lip
12
Q
le menton
A
de kin
13
Q
le cerveau
A
de hersenen
14
Q
la poitrine
A
de borst
15
Q
le coeur
A
het hart
16
Q
les poumons
A
de longen
17
Q
le ventre
A
de buik
18
Q
les intestins
A
de darmen
19
Q
l’estomac
A
de maag
20
Q
le dos
A
de rug
21
Q
le foie
A
de lever
22
Q
le rein
A
de nier
23
Q
le bras
A
de arm
24
Q
le coude
A
de elleboog
25
le poignet
de pols
26
la main
de hand
27
le doigt
de vinger
28
l'épaule
de schouder
29
la jambe
het been
30
le genou
de knie
31
le pied
de voet
32
l'orteil
de teen
33
la hanche
de heup
34
la cheville
de enkel
35
la cuisse
de dij
36
le sang
het bloed
37
la peau
de huid
38
le muscle
de spier
39
le docteur, le médecin
de dokter
40
le docteur, le médecin
de arts
41
le médecin de famille
de huisarts
42
l'infirmier/l'infirmière
de verpleger/ de verpleegster
43
le cabinet
de praktijk
44
le salle d'attente
de wachtzaal
45
l'hôpital
het ziekenhuis
46
les urgences
de spoed/de spoeddienst
47
la prescription, l'ordonnance
het voorschrift
48
prescrire
voorschrijven
49
le certificat médical
het ziektebriefje
50
le congé maladie
het ziekteverlof
51
le mal de tête
de hoofdpijn
52
la migraine
de migraine
53
le mal de gorge
de keelpijn
54
le mal de ventre
de buikpijn
55
le mal d'estomac
de maagpijn
56
la diarrhée
de diarree
57
la blessure
de wonde
58
le bras cassé,la jambe cassée...
de gebroken arm,het gebroken been...
59
le bleu, l'hématome
de blauwe plek
60
l'entorse
de verstuiking
61
l'infection
de besmetting
62
le rhume, le refroidissement
de verkoudheid
63
la fièvre
de koorts
64
la grippe
de griep
65
Je suis malade
Ik ben ziek
66
Je ne me sens pas bien
Ik voel me niet goed/lekker
67
J'ai de la fièvre
Ik heb koorts
68
Je vomis
Ik geef over
69
J'ai mal à la gorge
Mijn keel doet pijn
70
J'ai le nez bouché
Mijn neus is verstopt
71
J'ai le nez qui coule
Mijn neus loopt
72
J'ai mal aux dents
Ik heb tandpijn
73
J'ai des vertiges
Ik ben duizelig
74
Je dois aller d'urgence chez le médecin
Ik moet dringend naar de dokter
75
être fatigué
moe zijn (was,geweest)
76
être crevé
doodop zijn
77
être stressé
gestrest zijn
78
avoir des nausées
misselijk zijn
79
avoir l'air pale
er bleek uitzien (zag er bleek uit, heeft er bleek uit gezien)
80
éternuer
niezen (niesde,geniesd)
81
se moucher
snuiten (snoot, gesnoten)
82
tousser
hoesten (hoestte,gehoest)
83
s'évanouir
flauwvallen (viel flauwn, flauwgevallen)
84
avoir des crampes
krampen hebben
85
avoir mal
pijn hebben
86
le médicament
het medicament
87
le médicament
het geneesmiddel
88
le comprimé/le cachet
de tablet/de pil
89
la pommade
de zalf
90
le sirop
de siroop
91
le sirop contre la toux
de hoestsiroop
92
la vitamine
de vitamine
93
l'antidouleur
de pijnstiller
94
quelque chose contre le mal de tête, le mal de ventre...
iets tegen hoofdpijn,buikpijn
95
le bandage, le pansement
het verband
96
le sparadrap
de pleister
97
la béquille
de kruk
98
la chaise roulante
de rolstoel
