2 – pour décrire une personne Flashcards
1
Q
le corps
A
het lichaam
2
Q
le ventre
A
de buik
3
Q
le dos
A
de rug
4
Q
le bras
A
de arm
5
Q
le coude
A
de elleboog
6
Q
l’épaule
A
de schouder
7
Q
la jambe
A
het been
8
Q
le genou
A
de knie
9
Q
le pied
A
de voet
10
Q
la taille
A
de taille
11
Q
la hanche
A
de heup
12
Q
grand-petit
A
groot-klein
13
Q
gros-fin/mince/maigre
A
dik-dun/slank/mager
14
Q
long-court
A
lang-kort
15
Q
beau/séduisant-laid
A
mooi/knap/aantrekkelijk-lelijk
16
Q
fort/musclé-faible
A
sterk/gespierd-zwak
17
Q
la tête
A
het hoofd
18
Q
le front
A
het voorhoofd
19
Q
la nuque
A
de nek
20
Q
le cou
A
de hals
21
Q
la joue
A
de wang
22
Q
les oreilles
A
de oren
23
Q
les yeux
A
de ogen
24
Q
le nez
A
de neus
25
les lèvres
de lippen
26
la bouche
de mond
27
les taches de rousseur
de sproetjes
28
la barbe
de baard
29
la moustache
de snor
30
les cheveux
het haar
31
blond
blond
32
noir
zwart
33
roux
ros
34
les cheveux longs
lang haar
35
mi-long
halflang
36
bouclé
gekruld
37
les cheveux bouclés
krulhaar
38
les cheveux ondulés
golvend haar
39
raide/lisse
steil
40
chauve
kaal
41
les lunettes (de soleil)
de (zonne)bril
42
les lentilles
de lenzen
43
la boucle d'oreille
de oorbel
44
l'appareil dentaire
de beugel
45
le piercing
de piercing
46
le collier
de halsketting
47
le bracelet
de armband
48
l'horloge/la montre
het uurwerk/het horloge
49
la bague
de ring
50
marrant
grappig
51
gentil
lief/aardig
52
aimable-peu aimbable, distant
vriendelijk-onvriendelijk
53
sympathique-antipathique
sympathiek-onsympathiek
54
55
agréable-désagréable
aangenaam-onaangenaam
55
gai-triste
vrolijk-droevig
56
chouette-ennuyeux
leuk-vervelend
57
poli-impoli
beleefd-onbeleefd
57
calme/tranquille-nerveux/stressé
kalm/rustig-zenuwachtig/gestrest
58
patient-impatient
geduldig-ongeduldig
59
optimiste-pessimiste
optimistisch-pessimistisch
60
adroit-maladroit
handig-onhandig
61
autoritaire
autoritair
62
aventureux
avontuurlijk
63
bête
dom
64
courageux
moedig
65
curieux
nieuwsgierig
66
distrait
verstrooid
67
fâché
boos/kwaad
68
dynamique
dynamisch
69
fatigué
moe
70
honnête-malhonnête
eerlijk-oneerlijk
71
grossier
grof
72
intelligent
verstandig
73
jaloux
jaloers
74
timide
verlegen
75
patient
geduldig
76
perfectionniste
perfectionistisch
77
poli-impoli
beleefd-onbeleefd
78
prudent
voorzichtig
79
sûr de soi
zelfzeker
80
têtu
koppig
81
triste
droevig/verdrietig
82
de bonne humeur
opgewekt
83
sociable
sociaal
84
renfermé
gesloten
85
être
zijn (was,geweest)
86
être/devenir
worden (werd, geworden)
87
changer
veranderen (veranderde,veranderd)
88
ressembler à
lijken op (leek op, geleken op)
89
décrire
beschrijven (beschreef,beschreven)
90
porter
dragen (droeg,gedragen)
91
être à la mode
in de mode zijn (was in de mode, is in de mode geweest)
92
être en (pleine) forme
in (top) vorm zijn (was in (top) vorm, is in (top) vorm geweest)
93
avoir bonne mine
er goed uitzien (zag er goed uit, heeft er goed uitgezien)
94
grossir
verdikken (verdikte, is verdikt)
95
maigrir
vermageren (vermagerde, vermagerd)
96
peser
wegen (woog, gewogen)
97
vieillir
oud(er) worden (werd oud(er), is oud(er) geworden)
98
rire
lachen (lachte, gelachen)
99
sourire
glimlachen (glimlachte, geglimlacht)