UNIT 8 : pour se déplacer Flashcards
les transports en commun
het openbaar vervoer
la gare
het station
le train
de trein
l’arrêt
de halte
le quai
het perron
la voie
het spoor
le ticket de train
het treinticket
la réduction
de vermindering/de korting
la voiture
de auto
le bus
de bus
l’arrêt de bus
de bushalte
le tram
de tram
le métro
de metro
la station de métro
het metrostation
le vélo
de fiets
l’avion
het vliegtuig
l’aéroport
de luchthaven
à pied
te voet
l’hotêl de ville
het stadhuis
la maison communale
het gemeentehuis
le bureau de police
het politiekantoor
le bureau de poste
het postkantoor
la poste
de post
le musée
het museum
le centre culturel
het cultureel centrum
l’église
de kerk
la cathédrale
de kathedraal
la mosquée
de moskee
le palais de justice
het gerechtsgebouw
le parlement
het parlement
le ministère
het ministerie
l’ambasssade
de ambassade
l’école
de school
l’université
de universiteit
l’office du tourisme
de toeristische dienst
l’hôtel
het hotel
l’auberge de jeunesse
de jeugdherberg
la salle de sports
de sporthal
la salle des fêtes
de feestzaal
le magasin
de winkel
le supermarché
de supermarkt
le magasin de souvenirs
de souvenirwinkel
la carte d’identité
de identiteitskaart
le passeport
het paspoort
le visa
het visum
le permis de conduire
het rijbewijs
la douane
de douane
l’abonnement
het abonnement
la rue
de straat
la route
de weg
l’autoroute
de snelweg
l’autoroute
de autostrade
l’avenue
de laan
le parc
het park
le terrain de football
het voetbalveld
la place
het plein
le terrain de jeux
het speelplein
le rond-point
de rotonde
le carrefour
het kruispunt
le feu rouge
het verkeerslicht/het rode licht/het stoplicht
le passage pour piétons
het zebrapad
le trottoir
het voetpad
la piste cyclable
het fietspad
la circulation
het verkeer
le parking
de parking
le pont
de brug
le tunnel
de tunnel
la station-service
het benzinestation
les embouteillages
de files
la frontière
de grens
à gauche
links
à droite
rechts
tout droit
rechtdoor
la première rue à gauche
de eerste straat links
tout près de l’église
vlak bij de kerk
au bout de la rue
op het einde van de straat
en face de la bibliothèque
tegenover de bibliotheek
loin de
ver van
tout près de
vlakbij/dichtbij
marcher
lopen (liep,gelopen)
aller à pied
te voet gaan (ging, gegaan)
faire du vélo, aller à vélo
fietsen (fietste,gefietst)
rouler
rijden(reed,gereden)
prendre le train/le bus/le tram/le métro
de trein/de bus/de tram/de metro nemen (nam,genomen)
voler
vliegen(vloog,gevlogen)
arriver
aankomen (kwam aan, is aangekomen)
partir
vertrekken (vertrok, vertrokken)
indiquer le chemin
de weg wijzen (wees, gewezen)
tourner
afslaan (sloeg af, afgeslagen)
aller tout droit
rechtdoor gaan (ging rechtdoor, is rechtdoor gegaan)
retourner, revenir
terugkeren (keerde terug, teruggekeerd)
traverser la rue
de straat oversteken (stak over, overgestoken)
voyager
reizen (reisde, gereisd)
réserver
reserveren (reserveerde, gereserveerd)
réserver
boeken (boekte, geboekt)
annuler
annuleren (annuleerde, geannuleerd)
