Woordenschat en "S","T" et "U" Flashcards

1
Q

être lié à

A

samenhangen + met / hing,
hingen,
gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

résumer

A

samenvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

la honte

A

de schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

éhonté.e, sans
gêne/vergogne

A

schaamteloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

avoir honte de
qqch

A

zich schamen over iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

l’écrivain

A

de schrijver(s) schrijfster (v.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le secteur

A

de sector(-s of -en)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

la victime

A

het slachtoffer(s) >< de dader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de toute façon

A

sowieso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

faire grève

A

staken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

les grèvistes

A

de staker(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

la grève

A

de staking(en)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de plus en plus

A

steeds + comparatief
(bv. meer)
>< steeds
minder, meer
en meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

le sondage

A

de steekproef(ven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la voix

A

de stem(men)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

augmenter, croître

A

stijgen steeg, stegen, is
gestegen ><
dalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la chaise

A

de stoel(en) op de stoel

18
Q

la poussière

A

het stof

19
Q

la substance, la
matière, le tissu

A

de stof(fen)

20
Q

l’aspirateur

A

de stofzuiger

21
Q

Le combat

A

de strijd(en)

22
Q

l’étude

A

de studie(s)

23
Q

la pièce, l’unité

A

het stuk(s, -ken)

24
Q

en même temps

A

tegelijkertijd

25
Q

D’ici

A

tegen + tijdbepaling

26
Q

le magazine

A

het tijdschrift

27
Q

l’accès

A

de toegang

28
Q

accessible

A

toegankelijk

29
Q

le futur

A

de toekomst(en) >< het
verleden; ! het
heden

30
Q

futur (adjectif ! )

A

toekomstig

31
Q

ajouter

A

toevoegen aan (voegde…toe,
heeft
toegevoegd)

32
Q

se détendre, se
calmer

A

tot rust komen

33
Q

seconde main

A

tweedehands

34
Q

éprouvant, qui
met au défi

A

uitdagend

35
Q

la sortie

A

de uitgang

36
Q

le discours/ la
prononciation

A

de uitspraak ! meerdere
betekenissen

37
Q

disparaître/
s’éteindre

A

uitsterven stierf …uit, is
uitgestorven

38
Q

l’émission, le rejet

A

de uitstoot(en)

39
Q

éteindre

A

uitzetten >< aanzetten

40
Q

unique

A

uniek >< gewoon,
doorsnee