UNIT 3 : pour parler du temps et de la météo Flashcards
la température
de temperatuur
le vent
de wind
(le) beau temps
(het) mooi weer
le soleil/ensoileillé
de zon/zonnig
l’éclaircie
de opklaring
chaud
warm
doux
zacht
sec
droog
agréable
aangenaam
(het) slecht weer
(le) mauvais temps
variable
wisselvallig
froid
koud
frais
fris
les nuages/nuageux
de wolken/bewolkt
la pluie
de regen
pluvieux
regenachtig
l’orage
het onweer
la foudre-le tonnerre
de bliksem-de donder
la neige
de sneeuw
le verglas
de ijzel
glacial
ijskoud
le brouillard/brumeux
de mist/mistig
les intempéries
de slechte weersomstandigheden
la tempête
de storm
la pluie torrentielle
de stortregen
l’inondation
de overstroming
la tornade
de tornado
la sécheresse
de droogte
la vague de chaleur
de hittegolf
la direction du vent
de windrichting
le nord
het noorden
le sud
het zuiden
l’est
het oosten
l’ouest
het westen
le vent d’ouest
de westenwind
neiger
sneeuwen (sneeuwde, gesneeuwd)
pleuvoir
regenen (regende, geregend)
faire de l’orage
onweren (onweerde, geonweerd)
varier entre 10 et 20 degrés
tussen 10 en 20 graden schommelen (schommelde, geschommeld)
faire du vent, souffler
waaien (waaide,gewaaid)
faire de la tempête
stormen (stormde,gestormd)
geler
vriezen (vroor,gevroren)
prévoir, annoncer
voorspellen (voorspelde, voorspeld)
rester
blijven (bleef, gebleven)
l’année
het jaar
la saison
het seizoen
le printemps
de lente
l’été
de zomer
l’automne
de herfst
l’hiver
de winter
le mois
de maand
janvier
januari
février
februari
mars
maart
avril
april
mai
mei
juin
juni
juillet
juli
août
augustus
septembre
september
octobre
oktober
novembre
november
décembre
december
la semaine
de week
le week-end
het weekend
lundi
maandag
mardi
dinsdag
mercredi
woensdag
jeudi
donderdag
vendredi
vrijdag
samedi
zaterdag
dimanche
zondag
le jour, la journée
de dag
le matin
de ochtend
le matin,la matinée
de voormiddag
le midi
de middag
l’après-midi
de namiddag
le soir
de avond
la nuit
de nacht
l’heure
het uur
la minute
de minuut
la seconde
de seconde
toujours
altijd
parfois
soms
jamais
nooit
tout de suite
onmiddellijk
tout à l’heure
straks
avant (préposition)
voor
avant
vooraf
avant
voordien
avant/plus tôt
vroeger
après (préposition)
na
après/ensuite
daarna
après
achteraf
plus tard
later
pendant
tijdens
pendant
gedurende
l’année passée
vorig jaar
le mois dernier/la semaine dernière
vorige maand/week
avant-hier
eergisteren
hier
gisteren
aujourd’hui
vandaag
demain
morgen
après-demain
overmorgen
la semaine/le mois prochain
volgende week/maand
l’année prochaine
volgend jaar
dans 3 mois
over drie maanden
les vacances
de vakantie
les vacances d’été
de zomervakantie
les vacances d’automne/de la Toussaint
de herfstvakantie
les vacances d’hiver/ de Noel
de kerstvakantie
les vacances de détente/de carnaval
de krokusvakantie
les vacances de printemps/de paques
de paasvakantie
la fête
het feest
Noel
kerstmis
nouvel an
nieuwjaar
Paques
Pasen
la fête des mères
moederdag
la fête des pères
vaderdag