UNIT 3 : pour parler du temps et de la météo Flashcards
la température
de temperatuur
le vent
de wind
(le) beau temps
(het) mooi weer
le soleil/ensoileillé
de zon/zonnig
l’éclaircie
de opklaring
chaud
warm
doux
zacht
sec
droog
agréable
aangenaam
(het) slecht weer
(le) mauvais temps
variable
wisselvallig
froid
koud
frais
fris
les nuages/nuageux
de wolken/bewolkt
la pluie
de regen
pluvieux
regenachtig
l’orage
het onweer
la foudre-le tonnerre
de bliksem-de donder
la neige
de sneeuw
le verglas
de ijzel
glacial
ijskoud
le brouillard/brumeux
de mist/mistig
les intempéries
de slechte weersomstandigheden
la tempête
de storm
la pluie torrentielle
de stortregen
l’inondation
de overstroming
la tornade
de tornado
la sécheresse
de droogte
la vague de chaleur
de hittegolf
la direction du vent
de windrichting
le nord
het noorden
le sud
het zuiden
l’est
het oosten
l’ouest
het westen
le vent d’ouest
de westenwind
neiger
sneeuwen (sneeuwde, gesneeuwd)
pleuvoir
regenen (regende, geregend)
faire de l’orage
onweren (onweerde, geonweerd)
varier entre 10 et 20 degrés
tussen 10 en 20 graden schommelen (schommelde, geschommeld)
faire du vent, souffler
waaien (waaide,gewaaid)
faire de la tempête
stormen (stormde,gestormd)
geler
vriezen (vroor,gevroren)
prévoir, annoncer
voorspellen (voorspelde, voorspeld)
rester
blijven (bleef, gebleven)
l’année
het jaar
la saison
het seizoen
le printemps
de lente