Woordenschat en "O", "P" et "R" Flashcards
s’entendre avec
qqn
gérer/faire face à
qqch
omgaan met
iets/iemand
l’environnement,
le cadre
de omgeving(en) ≠ het milieu
circonstance,
condition
de omstandigheid
(omstandigheden)
la partie, la pièce
het onderdeel(en)
la recherche
het onderzoek(en)
le chercheur/ la
chercheuse
de onderzoeker(s) -ster (v.)
environ
ongeveer
manquer
ontbreken ontbrak(-en),
ontbroken
nier/ ignorer
ontkennen ! onscheidbaar
indifférent
onverschillig > het verschil
le jugement
het oordeel(elen)
l’origine
de oorsprong(en)
original, initial
oorspronkelijk
partir en vacances
op vakantie gaan
la tâche
de opdracht(en)
abandonner
opgeven
la formation
de opleiding(en)
faire attention
opletten
la solution
de oplossing(en)
ranger
opruimen
additionner
opsommen < de som
l’éducation
de opvoeding
vieux
oud >< jong
les autorités
de overheid