Woordenschat en "O", "P" et "R" Flashcards
s’entendre avec
qqn
gérer/faire face à
qqch
omgaan met
iets/iemand
l’environnement,
le cadre
de omgeving(en) ≠ het milieu
circonstance,
condition
de omstandigheid
(omstandigheden)
la partie, la pièce
het onderdeel(en)
la recherche
het onderzoek(en)
le chercheur/ la
chercheuse
de onderzoeker(s) -ster (v.)
environ
ongeveer
manquer
ontbreken ontbrak(-en),
ontbroken
nier/ ignorer
ontkennen ! onscheidbaar
indifférent
onverschillig > het verschil
le jugement
het oordeel(elen)
l’origine
de oorsprong(en)
original, initial
oorspronkelijk
partir en vacances
op vakantie gaan
la tâche
de opdracht(en)
abandonner
opgeven
la formation
de opleiding(en)
faire attention
opletten
la solution
de oplossing(en)
ranger
opruimen
additionner
opsommen < de som
l’éducation
de opvoeding
vieux
oud >< jong
les autorités
de overheid
de plus
overigens = trouwens,
bovendien
l’inondation
de overstroming
envisager
overwegen ! onscheidbaar
le paquet
het pak(je)(s)
le parti
de partij
le jeune enfant (de
1 à 2,5 ans)
de peuter(s)
le politicien
de politicus(politici)
parler
praten + over
l’adolescent
de puber(s) = de tiener
bizarre, étrange
raar
la catastrophe
de ramp(en)
le rapport
het rapport(en
réagir à
reageren + op
tout droit
rechtdoor >< achteruit
recyclable
recycleerbaar > recycleren
la raison
de reden(en)
régulièrement
regelmatig
le gouvernement
de regering
le voyage
de reis(zen)
voyager
reizen
tenir compte de
rekening houden met
iets/iemand
rentable
rendabel
le résultat
het resultaat(en)
large, un peu plus
de
ruim