Woordenschat en "O", "P" et "R" Flashcards
1
Q
s’entendre avec
qqn
gérer/faire face à
qqch
A
omgaan met
iets/iemand
2
Q
l’environnement,
le cadre
A
de omgeving(en) ≠ het milieu
3
Q
circonstance,
condition
A
de omstandigheid
(omstandigheden)
4
Q
la partie, la pièce
A
het onderdeel(en)
5
Q
la recherche
A
het onderzoek(en)
6
Q
le chercheur/ la
chercheuse
A
de onderzoeker(s) -ster (v.)
7
Q
environ
A
ongeveer
8
Q
manquer
A
ontbreken ontbrak(-en),
ontbroken
9
Q
nier/ ignorer
A
ontkennen ! onscheidbaar
10
Q
indifférent
A
onverschillig > het verschil
11
Q
le jugement
A
het oordeel(elen)
12
Q
l’origine
A
de oorsprong(en)
13
Q
original, initial
A
oorspronkelijk
14
Q
partir en vacances
A
op vakantie gaan
15
Q
la tâche
A
de opdracht(en)
16
Q
abandonner
A
opgeven
17
Q
la formation
A
de opleiding(en)
18
Q
faire attention
A
opletten
19
Q
la solution
A
de oplossing(en)