Woordenschat en "B" Flashcards
1
Q
le bébé
A
de baby(‘s)
2
Q
éliminer,bannir
A
bannen
3
Q
imaginer,
concevoir
A
bedenken (bedacht,
bedachten,
heeft bedacht)
4
Q
vouloir dire
A
bedoelen
5
Q
l’intention,
l’objectif
A
de bedoeling(en)
6
Q
l’entreprise
A
het bedrijf(ven)
7
Q
appartenir à
A
behoren tot
8
Q
l’importance
A
het belang
9
Q
la politique
A
het beleid
10
Q
la récompense
A
de beloning(en)
11
Q
promettre
A
beloven
12
Q
considérer
A
benaderen
13
Q
honteux.se,
gêné.e
A
beschaamd
14
Q
endommager,
abîmer
A
beschadigen
15
Q
décider
A
besluiten (besloot,
besloten,heeft besloten; =beslissen)