Woordenschat en "I", "J" et "K" Flashcards
1
Q
l’idée
A
het idee(ëen)
2
Q
laisser tranquille
A
iemand met rust laten
3
Q
convaincre qqn
(de qqch)
A
iemand overtuigen van ! onscheidbaar
4
Q
comparé à, en
comparaison avec
A
in vergelijking met
5
Q
dans l’ensemble
A
in/over het algemeen
6
Q
l’entrée
A
de ingang
7
Q
le revenu
A
de inkomst = het inkomen
8
Q
l’influence
A
de invloed
9
Q
oeuvrer/se battre
pour qqch/qqn
A
zich inzetten voor
iets/iemand
10
Q
annuel(lle/ment)
A
jaarlijks
11
Q
dommage
A
jammer = spijtig
12
Q
la jeunesse
A
de jeugd
13
Q
le jeune
A
de jongere(n) ≠ jongen
14
Q
le bijou
A
het juweel(elen)
15
Q
la cuisine
A
de keuken(s)