Woordenschat en "I", "J" et "K" Flashcards
l’idée
het idee(ëen)
laisser tranquille
iemand met rust laten
convaincre qqn
(de qqch)
iemand overtuigen van ! onscheidbaar
comparé à, en
comparaison avec
in vergelijking met
dans l’ensemble
in/over het algemeen
l’entrée
de ingang
le revenu
de inkomst = het inkomen
l’influence
de invloed
oeuvrer/se battre
pour qqch/qqn
zich inzetten voor
iets/iemand
annuel(lle/ment)
jaarlijks
dommage
jammer = spijtig
la jeunesse
de jeugd
le jeune
de jongere(n) ≠ jongen
le bijou
het juweel(elen)
la cuisine
de keuken(s)
le choix
de keuze(s)
regarder qqn/qqch
kijken naar iets/iemand keek, keken,
heeft gekeken
le client
de klant(en)
les vêtements
het kledingstuk, de kleren (meervoud), de klerenkast
l’enfant de
maternelle, le
bambin
de kleuter(s)
le climat
het klimaat
le climat
het klimaat(en)
conscient de la
situation
climatique
klimaatbewust
la crise climatique
de klimaatcrisis(sen)
le réchauffement
climatique
de klimaatopwarming
le changement
climatique
de klimaatverandering
les
années/semaines/
… à venir
de komende
jaren/weken/…
>< de voorbije
jaren/weken/…
le journal
de krant