WG hemostase Flashcards
Stollingscascade
Inactieve stollingsfactoren zitten in plasma, bij vaatwandbeschadiging ontstaat activatie van cascade. Begint bij weefselfactor, die bindt aan factor VII die wordt actief. Intrinsieke route gaat via factor X en extrinsieke route via factor IX.
Uiteindelijk wordt trombine (IIa) gevormd, zet fibrinogeen om in fibrine. Stollingsfactoren II, VII, IX en X zijn K-afhankelijk
Welke remmers van de stollingscascade zijn aanwezig
- TFPI (Tissue Factor Pathway Inhibitor): remt TF/factor VIIa complex
- Antitrombine (AT): breekt IIa en Xa af
- geactiveerd proteïne C (APC): remt cofactor V en VIII
Activiteiten van trombine
- Fibrinogeen omzetten in fibrine
- positieve terugkoppeling op factor XIa en V
- positieve terugkoppeling op factor XIII
- Na complexvorming met trombomoduline stimulatie van activatie van Proteïne C, leidt tot activatie van proteïne S, dat heeft negatieve feedback op trombine en dus remt dan trombine zichzelf.
Wat gebeurt er bij afbraak van fibrine
D-dimeer komt vrij, negatief D-dimeer sluit stolsel uit (verhoogd betekend niet altijd stolsel)
Trombocyten
platte, kernloze celfragmenten, worden gevormd uit megakaryocyten in beenmerg. Bevatten wel alfa granules en dense bodies.
3 receptoren van trombocyten:
- GP Ib/V/IX receptor: zorgt voor verbinding tussen geactiveerde trombocyt en circuleren vWF (vWF vormt brug tussen collageen en trombocyt).
- GP IIb/IIIa receptor: bindt fibrinogeen, vormt brug met andere geactiveerde trombocyten met GP IIb/IIa receptor op oppervlak
- GP Ia/IIa: verbindt trombocyt met fibronectine, dat aan collageen bindt.
Vorming stabiele hemostatische prop
Eerst vasoconstrictie, subendotheliaal endotheel komt vrij te liggen, activeert trombocyten. Dan komt primaire hemostase opgang. Eerst trombocytenadhesie (trombocyten binden aan endotheellaag), dan activatie door collageen via glycoproteïne dan granule uitzetting. Als laatste aggregatie, trombocyten plakken aan elkaar en sluiten vaatwand af.
Dan activatie van stollingscascade, secundaire hemostase. met fibrinevorming om prop te verstevigen.
Wat doet aspirine
Veroorzaakt irreversibele acetylering van COX enzym in trombocyt. Tromboxaan productie neemt af, en daarmee ook trombocytenaggregatie. Dat zal nu minder snel plaatsvinden en stolsel worden minder snel gevormd.
Clopidogrel
ADP-receptorantagonist en remt (selectief en irreversibel) de adenosinedifosfaatreceptor van trombocyten. Binding van fibrinogeen aan GPIIb/IIIa receptoren op oppervlak trombocyten o.i.v. ADP af. Daardoor neemt trombocytenaggregatie af.
Ibuprofen
Remt net als aspirine COX, maar is minder selectief, dus werk zowel post- als antitrombotisch. Bij langdurig gebruik kan aspirine werking verminderen door concurrentie.
Verschil tussen behandelen van arteriële en veneuze trombose
- Arterieel: hoge stroomsnelheid, stollingsafwijkingen spelen geen grote rol bij tromboseontstaan. Middelen gebruiken in eerste plaats die bloedplaatjes aggregatie remmen.
- Veneus: bloed stroomt minder snel, dus stollingsafwijkingen spelen wel grote rol bij trombose ontstaan. Antistollingsmiddelen gebruiken.
4 stadia van perifeer arterieel vaatlijden volgens classificatie van Fontaine
- Asymptomatisch
- Claudicatio intermittens; klachten bij inspanning
- ook klachten in rust
- ulceraties, necrose of gangreen
Typische kenmerken arteriële claudicatio
Pijn en vervelende sensaties in heup, been, kuit of bilregio optredend tijdens inspanning. klachten beginnen steeds op zelfde loopafstand (reproduceerbaar) en nemen af in rust. Soms ook geen klachten (door collateralenvorming)
lichamelijk onderzoek perifeer vaatlijden
Let op necrose, huidtemperatuur en enkel-arm index. Luisteren naar femoraal geruis en duplexonderzoek als aanvullend onderzoek. Nagels en huid bekijken voor trofische stoornissen.
Risicofactoren atherosclerose
Leeftijd boven 60, man, roken, diabetes, voorgeschiedenis met hart- en vaatziekten, positieve familieanamnese, verhoogd cholesterol en BMI en hypertensie