thema 7 week 3 Flashcards
ghvgfjyhgcdvghftvgftgcytdnbhrgevhjkhytgfdhjgyftdrghjkhgfdghjkhgfdghjkhg
1
Q
de kombuis
A
de keuken van een schip
2
Q
het ruim
A
een grote ruimte onder in een schip waarin de goederen liggen die het schip vervoert
3
Q
de kajuit
A
de woonruimte op een schip
4
Q
vergaan
A
het zinken van een schip
5
Q
de scheepsramp
A
een groot ongeluk met een schip
6
Q
de schipbreukeling
A
iemand die een scheepsramp(heeft) mee(ge)maakt
7
Q
de verstekeling
A
iemand die zich verstopt in een vliegtuig of een schip en zo stiekem meereist
8
Q
het vlot
A
een eenvoudig vaartuig gemaakt van planken
9
Q
de sleep
A
een vaartuig met daarachter een rij andere voertuigen
10
Q
ploegen
A
ergens met grote moeite doorheen gaan
11
Q
hozen
A
water uit een schip scheppen
12
Q
boren
A
als je met je ogen door iets heen boort kijk je heel erg goed