thema 2 week 1 Flashcards
1
Q
het stadion
A
en groot sportterrein met tribunes eromheen
2
Q
de atletiekbaan
A
een ovale baan van 400 meter lang waarop hardloopwedstrijden gehouden worden
3
Q
de sporthal
A
een hal voor binnensporten zoals volleybal en basketbal
4
Q
de trainer
A
iemand die een sporter of een sportploeg laat oefenen
5
Q
de toeschouwer
A
iemand dia naar een sportwedstrijd komt kijken
6
Q
het idool
A
iemand (meestal een bekend persoon) die je geweldig vindt
7
Q
lovend
A
als je lovend over iemand spreekt zeg je goede dingen over hem of haar
8
Q
perplex
A
stomverbaasd
9
Q
de prestatie
A
iets wat je gedaan hebt en waar je trots op kunt zijn
10
Q
zodanig
A
zo zoveer
11
Q
in de loop van
A
tijdens gedurende
12
Q
een balletje opgooien
A
iets zeggen om te kijken hoe een ander reageert