semi-auxilliaires Flashcards

1
Q

iets dat net gebeurt is in verleden

A

venir de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

iets dat bezig is

A

être en train de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

iets dat binnenkort gaat gebeuren

A

aller (future proche)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

op het punt staan om iets te doen

A

être sur le point de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

op het punt HEBBEN gestaan om iets te doen (het is niet doorgegaan, negatief hebben vermede)

A

avoir été sur le point de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iets bijna hebben maar toch niet

A

avoir manqué (de)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

iets negatief net vermeden hebben (bijna gebeurt)

A

avoir failli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waarschijnlijk (een mogelijkheid)

A

devoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een mogelijkheid (het kan)

A

pouvoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

moeten

A

devoir
falloir
avoir à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zich verplicht zien

A

se voir obligé de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verplicht zijn

A

être obligé de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

iemand iets laten doen (als opdracht)

A

faire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

iemand iets laten doen (tolereren, toestemming geven, passief)

A

laisser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een actie toestaan, mogen

A

pouvoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

iets kunnen wat we geleerd hebben

A

savoir

17
Q

iets niet kunnen door omstandigheden

A

pouvoir

18
Q

lijken

A

sembler
paraître

19
Q

doen alsof

A

faire semblant de

20
Q

het begin van iets, begin

A

commencer à
se mettre à

21
Q

beginnen met een reeks handelingen

A

commencer par

22
Q

iets dat doorgaat, la continuité

A

continuer à

23
Q

niet ophouden met, almaardoor

A

ne cesser pas de

24
Q

eindigen, ophouden

A

cesser de
finir de

25
Q

het eindigen van een reeks acties
uiteindelijk

A

finir par

26
Q

een success
een mislukking

A

(n’) arriver (pas) à
(ne) parvernir (pas) à