Le français au quotidien Leçon 10 : Exprimer des sentiments positifs

Question 1

voldoen

Answer 1

satisfaire

Question 2

bewonderen

Answer 2

admirer

Question 3

super

Answer 3

super

Question 4

formidabel

Answer 4

formidable

Question 5

schitterend

Answer 5

epatant

Question 6

tof

Answer 6

chouette

Question 7

geweldig

Answer 7

génial

Question 8

ik vind het leuk

Answer 8

ça me plaît beaucoup

Question 9

ik ben opgetogen

Answer 9

je suis ravi(e)

Question 10

ik ben onder de indruk

Answer 10

je suis bouche bée

Question 11

dat snijdt me de adem af (adembenemend?)

Answer 11

c’est à vous couper le souffle
c’est à me couper le souffle

Question 12

opluchting

Answer 12

soulage

Question 13

dat was op het nippertje
net op tijd (3)

Answer 13

c’était de justesse
il était de justesse
je l’ai échappé belle

Question 14

wat was me dat

Answer 14

ça alors

Question 15

dat stelt me gerust

Answer 15

ça me rassure

Question 16

wat een opluchting

Answer 16

quel soulagement

Question 17

ik ben opgelucht dat het voorbij is / Nu kan ik ervan bekomen (2)

Answer 17

à present, je respire
je revis

Question 18

eind goed, al goed

Answer 18

a présent, je respire

Question 19

het had veel erger kunnen zijn

Answer 19

ça aurait pu être pire

Question 20

kijk nu eens/ kijk eens aan

Answer 20

regardez-moi ça

Question 21

ik kan het niet geloven

Answer 21

je n’arrive pas à le croire

Question 22

dat had ik niet verwacht

Answer 22

je ne m’attendais pas à ça

Question 23

ik sta ervan versteld

Answer 23

je suis bouché bée
j’en reste bouché bée

Question 24

stel u voor

Answer 24

figurez-vous

Question 25

niet waar

Answer 25

pas vrai

Question 26

komaan

Answer 26

allons

Question 27

ongeloofelijk

Answer 27

incroyable

Question 28

dat meen je niet

Answer 28

tu rigoles?

Question 29

vertel het me, ik luister

Answer 29

dites-moi, je vous écoute

Question 30

ik ben een en al oor

Answer 30

je suis tout ouïe