Le français au quotidien 7: le temps Flashcards

1
Q

Het is min 5 graden vandaag

A

Il fait moins 5 aujourd’hui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De lucht klaart op.

A

Le ciel s’éclaircit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De zon komt erdoor

A

Le soleil va percer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het is frisjes

A

Il fait frisquet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Er hangt sneeuw in de lucht

A

Il y a de la neige dans l’air.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het waait hard

A

Le vent souffle fort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het is bewolkt (2)

A

Il fait nuageux
Le ciel est couvert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Er is storm op komst

A

Une tempête se lève

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het hagelt

A

Il grêle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het motregent / Het miezert. (2)

A

Il pleuvine
Il bruine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het is mistig

A

Il y a du brouillard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het vriest.

A

Il gèle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We zitten in een hittegolf / Het is snikheet.

A

Nous sommes en pleine canicule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het is nevelig.

A

Il fait brumeux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Er zijn rukwinden.

A

Il y a des rafales (de vent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het weer slaat om / De lucht betrekt.

A

Le temps se gâte.

17
Q

Het is druilerig.

A

Quel temps maussade

18
Q

Het is regenachtig.

A

Il fait pluvieux

19
Q

Er komt een bui opzetten.

A

Il va y avoir une averse

20
Q

Het is onweerachtig. (2)

A

Un orage se prépare
Il fait orageux

21
Q

De mist trekt op.

A

Le brouillard se lève

22
Q

Het regent pijpenstelen. / Het giet. (3)

A

Il pleut à torrents
Il pleut à flots
Il pleut des cordes

23
Q

De zon brandt hard.

A

Le soleil tape

24
Q

De zon schijnt. (2)

A

Il y a du soleil.
le soleil brille

25
Q

het is warm

A

il fait chaud

26
Q

het is mooi weer

A

il fait beau

27
Q

er is wind

A

il y a du vent

28
Q

het sneeuwt

A

il neige

29
Q

Wat zijn de voorspellingen voor morgen

A

Quelles sont les prévisions pour demain

30
Q

Wat is het weerbericht voor morgen?

A

Quelle est la météo pour demain ?

31
Q

Ze voorspellen mooi weer

A

On prévoit du beau temps.

32
Q

Er wordt regen voorspelt, aangekondigd

A

On annonce de la pluie

33
Q

Het lijkt erop/het schijnt dat het morgen beter zal zijn

A

Il paraît qu’il fera meilleur demain

34
Q

Wat een verstikkende hitte

A

Quelle chaleur étouffante !

35
Q

Het is stralend weer

A

Il fait un temps radieux

36
Q

Het is benauwd vandaag/ Het is zwaar vandaag

A

Il fait lourd aujourd’hui