Le français au quotidien 7: le temps Flashcards
Het is min 5 graden vandaag
Il fait moins 5 aujourd’hui
De lucht klaart op.
Le ciel s’éclaircit
De zon komt erdoor
Le soleil va percer.
Het is frisjes
Il fait frisquet
Er hangt sneeuw in de lucht
Il y a de la neige dans l’air.
Het waait hard
Le vent souffle fort
Het is bewolkt (2)
Il fait nuageux
Le ciel est couvert
Er is storm op komst
Une tempête se lève
Het hagelt
Il grêle.
Het motregent / Het miezert. (2)
Il pleuvine
Il bruine
Het is mistig
Il y a du brouillard.
Het vriest.
Il gèle
We zitten in een hittegolf / Het is snikheet.
Nous sommes en pleine canicule
Het is nevelig.
Il fait brumeux
Er zijn rukwinden.
Il y a des rafales (de vent)
Het weer slaat om / De lucht betrekt.
Le temps se gâte.
Het is druilerig.
Quel temps maussade
Het is regenachtig.
Il fait pluvieux
Er komt een bui opzetten.
Il va y avoir une averse
Het is onweerachtig. (2)
Un orage se prépare
Il fait orageux
De mist trekt op.
Le brouillard se lève
Het regent pijpenstelen. / Het giet. (3)
Il pleut à torrents
Il pleut à flots
Il pleut des cordes
De zon brandt hard.
Le soleil tape
De zon schijnt. (2)
Il y a du soleil.
le soleil brille
het is warm
il fait chaud
het is mooi weer
il fait beau
er is wind
il y a du vent
het sneeuwt
il neige
Wat zijn de voorspellingen voor morgen
Quelles sont les prévisions pour demain
Wat is het weerbericht voor morgen?
Quelle est la météo pour demain ?
Ze voorspellen mooi weer
On prévoit du beau temps.
Er wordt regen voorspelt, aangekondigd
On annonce de la pluie
Het lijkt erop/het schijnt dat het morgen beter zal zijn
Il paraît qu’il fera meilleur demain
Wat een verstikkende hitte
Quelle chaleur étouffante !
Het is stralend weer
Il fait un temps radieux
Het is benauwd vandaag/ Het is zwaar vandaag
Il fait lourd aujourd’hui
