le français au quotidien: chemin Flashcards
1
Q
blijft rechtdoor gaan (2)
A
continuer/aller tout droit
2
Q
sla/ga naar rechts/links (2)
A
tourner à gauche/droite
prendre à gauche/droite
3
Q
volg de bocht
A
suivre le tournant
4
Q
volg de weg naar het centrum
A
monter la rue
5
Q
volg de weg die weggaat van het centrum
A
descrendre la rue
6
Q
steek de brug over
A
traverser le pont
7
Q
steek het kruispunt over
A
traverser le carrefour
8
Q
volg de rivier/kanaal
A
longer une rivière
longer un canal
9
Q
ga langs een gebouw
A
passer devant un bâtiment
10
Q
de weg kennen
A
connaître l’endroit
11
Q
een kruispunt
A
un carrefour
12
Q
verkeerslichten
A
les feux (de circulation)
13
Q
een splitsing van de weg
A
une bifurcation
14
Q
een rond punt
A
un rond-point
15
Q
een bushalte
A
l’arrêt de bus (m.)