le français au quotidien: donner son point de vue 2 Flashcards
1
Q
- Vind je dat leuk ?
A
ça vous plaît?
2
Q
- Daar ben ik niet voor.
A
je ne suis pas pour
3
Q
- Dat is mij om het even.
A
c. Ca m’est égal
4
Q
- Het maakt (mij) niet uit.
A
a. Peu m’importe.
5
Q
- Ik heb een lichte voorkeur voor de andere behandeling.
A
j’ai un petit faible pour un autre traitment
6
Q
- Is dat ok voor u ?
A
ça vous vas
7
Q
- Dat vind ik leuk!
A
je l’aime
8
Q
- Ik ben verzot op melkchocolade.
A
je raffole de chocolat au lait
9
Q
- Geweldig
A
génial
10
Q
- Wat verkies jij ?
A
qu’est ce que tu préfères?
11
Q
- Zij heeft een zwak voor Italiaanse liedjes.
A
Elle a un penchant pour des chansons Italiennes
12
Q
- Ik verkies de blauwe rok.
A
Je préfère la jupe bleue
13
Q
- Welke datum verkiest u ?
A
Quel date aimez-vous mieux?
14
Q
- Afschuwelijk
A
quel horreur
15
Q
- Dat gaat niet.
A
ça ne vas pas