l'appel téléphonique 3.2 Flashcards
1
Q
- Hij is er niet
A
- Il n’est pas là
2
Q
- Hij is niet beschikbaar/aanwezig
A
- Il n’est pas disponible
3
Q
- Hij is op dit moment bezet
A
- Il est occupé pour le moment
4
Q
- Hij is met verlof
A
- Il est en congé
5
Q
- Ze is in vergadering.
A
- Elle est en réunion.
6
Q
- Hij is vandaag op verplaatsing
A
- Il est en déplacement aujourd’hui
7
Q
- Hij komt niet voor 16u terug
A
- Il ne revient pas avant 16h
8
Q
- Hij heeft net de praktijk verlaten
A
- Il vient de quitter le cabinet
9
Q
- Hij gaat zo hier zijn.
A
- Il devrait arriver sous peu
10
Q
- Morgenvroeg is hij terug in de praktijk aanwezig.
A
- Il sera de retour au cabinet demain matin
11
Q
- Hij komt pas in de namiddag terug.
A
- Il rentrera seulement dans l’après-midi
12
Q
Kan ik u helpen?
A
Je peux vous aider?
13
Q
Ik kan u wel in contact brengen met zijn collega, indien u wil.
A
Je peux vous mettre en contact avec son collègue si vous voulez.
14
Q
Als u mij uw gegevens geeft, zal hij u zo snel mogelijk / deze namiddag terugbellen.
A
Si vous me laissez vos coordonnées, il vous rappellera dès que possible/ cet après-midi.
15
Q
Wilt u een boodschap achterlaten?
A
Voulez-vous laisser un message?