le français au quotidien: donner son point de vue Flashcards

1
Q

wat je kan zeggen als je het eens bent met iemand

A
  1. En effet.
  2. Sans aucun doute.
  3. Tout à fait.
  4. Evidemment
  5. Absolument.
  6. Effectivement
  7. Exactement.
  8. Bien sûr
  9. Bien entendu.
  10. C’est tout à fait ça.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Ik deel uw mening (3)
A

Je partage votre opinion
je partage votre avis
je suis de votre avis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. U hebt volkomen gelijk
A

Vous avez entièrement raison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. U hebt ongelijk
A

Vous avez tort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Dat denk ik ook
A

je pense comme vous

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het slaat nergens op/ dat slaat op niets

A

Cela ne rime à rien
Ça n’a pas de sens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

U moet in de war zijn/ u verwart dingen met elkaar

A

Vous devez confondre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zo zie ik de dingen/het niet

A

je ne vois pas les choses ainsi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vind je dat leuk?

A

Ça vous plaît ?
Vous aimez?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat verkies je

A

Qu’aimez-vous le plus?
Que préférez-vous ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Is dat ok voor jou

A

Ça vous va?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ben gek op

A

J’adore le/ la/les
Je raffole de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geweldig

A

Génial

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik ben er geen voorstaander van

A

Je ne suis pas pour.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik vind het niet leuk

A

Ça ne me plaît pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het getuigt van slechte smaak (het is ongepast)

A

C’est de mauvais goût

17
Q

Dat gaat/werkt niet

A

Ça ne marche pas

18
Q

ik kan er niet tegen dat hij dat zegt

A

Je ne supporte pas qu’il le dise (subjonct).

19
Q

Ik ben tegen

A

Je suis contre

20
Q

afschuwelijk

A

Quelle horreur !

21
Q

Ik heb een lichte voorkeur voor (2)

A

J’ai un petit faible pour
J’ai un penchant pour

22
Q

Ik verkies … (2)

A

Je préfère …
J’aime mieux ….

23
Q

Ik ben voor (2)

A

Je suis en faveur de …
J’opte pour ….

24
Q

Het is mij om het even.

A

Ca m’est égal.

25
Q

Het maakt niet uit.

A

Peu m’importe.