les appareils geniteaux Flashcards
vrouw
la femme
baarmoeder
l’utérus (m)
baarmoederhals
le col de l’utérus
baarmoederslijmvlies
l’endomètre
baarmoederspier
le myomètre
eicel (niet-rijp)
l’ovocyte (m)
eicel (rijp)
l’ovule (m)
eierstok
l’ovaire (m)
eileider (2)
la trompe utérine
la trompe de Fallope
follikel
le follicule (ovarien)
maagdenvlies
l’hymen (m)
schaamlippen
les (grandes/petites) lèvres (f)
schaamspleet
la vulve
schede
le vagin
borsten
les seins (m)
borstspier
le muscle pectoral
borstvoeding
l’allaitement (m)
borstvoeding geven
allaiter
borstklier, melkklier
la glande mammaire
melkklier
le lobule mammaire
melkgang
le canal galactophore
tepel
le mamelon
tepelhof
l’aréole
man
l’homme
penis
le pénis
eikel
le gland
testikel
le testicule
balzak
le scrotum
bijbal
l’épididyme
prostaat
la prostate
sperma (2)
le sperme
la semence
voorhuid
le prépuce
zaadblaasje
la vésicule séminale
zaadleider
le canal déférent
le conduit séminal
zwellichamen
les corps caverneux
sponslichaam
les corps spongieux
zwangerschap
la grossesse
zwanger zijn
être/ se retrouver enceinte
zwanger worden
tomber enceinte
(zwangerschaps)striemen
les vergetures (f)
zwangerschapstest
le test de grossesse
zwangerschapsvergifteging
la toxémie gravidique
la néphropathie gravidique
buitenbaarmoedelijke zwangerschap
la grossesse ectopique/ extra-utérine